Terug op Ambon
 

Weer naar Indië

Kees en ik zouden samen naar Ambon reizen, waar Kees, voordat hij aan zijn studie begon, een paar maanden zou blijven, terwijl ik het jaar daarop, in 1940, met vader en moeder en Pietje voorgoed terug zou keren naar Holland, daar vader van plan was met pensioen te gaan, om met de drie jongste kinderen nog een poosje een gezin te kunnen vormen, want dat bleef steeds zijn hevig verlangen: een gezin, dat niet meer uit elkaar gerukt kon worden, kinderen in hun groei te kunnen meemaken.

Boordevol blijde verwachtingen begonnen Kees en ik aan onze reis.

Mies was intussen getrouwd en woonde met haar Peter in Soerabaja, waar Peter een baan had in afwachting van een aanstelling op een suiker- of koffie-onderneming.

Aan boord sloot Kees zich dadelijk aan bij onze tafelgenoot, een verlegen jongen, ook op weg naar zijn ouders in Indië, die me over de tafel heen nooit in de ogen durfde kijken, zodat ik me de hele reis kon verlustigen aan de lange, omkrullende wimpers van zijn neergeslagen ogen, verspild aan een jongen, vond ik. Kees en hij doorkruisten het hele schip tot in de machinekamer toe, waar ze vriendschap sloten met de stokers.

Ik voelde me jaren ouder dan de twee ‘jongens’ en Kees en ik bemoeiden ons weinig met elkaar, hoewel hij me vanaf het begin van deze reis tot aan het eind van ons leven, het eind dat nu aangevangen is, altijd zijn ‘reisgenootje’ bleef noemen.

Eén van de eerste dagen aan boord zat ik in de rooksalon, waarin schrijftafels stonden, een brief aan vader en moeder te schrijven (brieven werden vanuit elke havenstad, die de boot aandeed per vliegtuig naar de betreffende adressen gestuurd) toen ik het gevoel kreeg, dat iemand aan een andere schrijftafel me zat op te nemen. Opkijkend, alsof ik me bezon op een volgende zin, keek ik in de nieuwsgierige ogen van een man. Met een schok stelde ik vast, dat het een man was met blond krullend haar en helblauwe ogen. En zo begon de kennismaking met iemand, die mijn hele leven in de war zou sturen.

Hij was een Zwitser, bevriend met een groepje Engelsen en al gauw werd ik opgenomen in die groep. Ik sprak immers ook goed Engels. Hans, de Zwitser, en ik werden onafscheidelijk en omdat ik zo graag verliefd wilde zijn, verbeeldde ik me, dat ik het was. Met mijn twintig jaren, voelde ik me nog bijna een kind, terwijl in mijn ogen Hans en de Engelsen bij die voor mijn gevoel nog ver van me afstaande mensengroep, de VOLWASSENEN, hoorden, mensen met banen en verantwoordelijkheden, mensen die hoorden bij vader en moeder en ooms en tantes. Toch vond ik, dat ik me eindelijk ook eens bij hen moest aansluiten en ik probeerde wanhopig me volwassen te gedragen. De Engelsen noemden me al gauw ‘our baby’ en op seksueel gebied was ik inderdaad waarschijnlijk nog minder met lustgevoelens behept dan een baby, want die had moeder er denk ik, met haar ‘tikken op de handjes’ indertijd, wel uitgemept. Ik had zelfs nog nooit van ‘zelfbevrediging’ gehoord en er ook nog nooit aandrang toe gevoeld.

Misschien wilde ik tè graag me het ‘onschuldige’ kind van vader en moeder blijven voelen.

Hans behandelde me die hele reis ook steeds als zijn kleine vriendinnetje, waar hij onschuldige spelletjes mee speelde, zoals na het diner me het fruit, dat ik altijd meenam naar mijn hut, te ontfutselen en het te verstoppen. We kusten elkaar niet eens, zelfs niet onder het dansen, al noemde hij me dan wel eens in het Hollands ‘allerliefste’.

Eens hadden we een gesprek over Zwitserse meisjes. Volgens hem was er niet één Zwitsers meisje boven de zestien nog ‘maagd’. Ik vond het een vervelend gesprek en ging er niet op in.

Omdat hij in Bangkok werkte, moest hij in Singapore van boord af.

Eén van de laatste avonden vóór Singapore werd er een bal costumé gegeven. Ik had er mijn boerinnenpakje al voor klaar hangen.

Op de dag, die mijn leven zou veranderen, kleedde ik me voor het diner in de avondjurk, waar ik zelf een hekel aan had: een nauwsluitende, mouwloze witte jurk met grote blauwe bloemen. Ik droeg liever mijn lichtblauwe of roze wijde jurk met pofmouwtjes, maar Hans had me eens een complimentje gemaakt over de mouwloze, nauwsluitende, dus....

Weer legde ik als altijd die avond wat fruit naast mijn bord om mee te nemen naar mijn hut en weer speelden we na het diner ons spelletje. Hans stal een appel om hem ergens te verstoppen, maar ditmaal kon ik hem aan dek niet vinden. Ik volgde zijn aanwijzingen, die tenslotte naar zijn hut voerden, die ik vol verwachting binnen ging. Zou hij eindelijk zeggen, dat hij van me hield, dat hij met me wilde trouwen, zou hij …. , ik verwachtte zoveel. We waren nog nooit helemaal alleen geweest.

De hut lag op het promenadedek en door het raam kon ik het deel van het dek zien, waarop die avond het bal costumé zou gegeven worden. Onder de slingers zat de band en wat aarzelend zetten zich de eerste gecostumeerde feestvierders op de klaarstaande stoelen.

De appel had ik gauw gevonden. Zou Hans nu iets gaan zeggen over zijn gevoelens voor mij?

Hij trok me naast zich op zijn bed, deed mijn schouderbandjes omlaag en me strelend, begon hij opeens Duits te praten: “Wie schön du bist.”

En wat er daarna gebeurde, voltrok zich zo vlug, dat ik me nauwelijks realiseerde, dat het gebeurde. Alleen de hevige pijn herinner ik me, maar ik schreeuwde niet, ik protesteerde niet en voor ik het wist, stond Hans zich bij de wastafel te wassen en hij zei alleen: “You’re bleeding”, wat verwonderd alsof hij het niet verwacht had.

Verdoofd liep ik even later via de herentoiletten (dat had hij me aangeraden, waarom wist ik niet) naar mijn hut. Daar hing mijn Volendammer costuum, maar ik trok het niet aan, ik kroop in mijn bed.

Kees vroeg de volgende morgen: “Waar was je gisteravond?” Gelukkig verwachtte hij geen antwoord en hij begon me enthousiast te vertellen over de fantastische avond, die hij had gehad. Hij en onze tafelgenoot met de lange wimpers hadden zich door de stokers wat zwarte vegen in hun gezicht en op hun armen laten aanbrengen, gestreepte matrozenhemden geleend en waren zo als zeerovers tussen de meestal in mooie costuums uitgedoste feestvierders gaan dansen (wat ze geen van beiden konden) tot grote hilariteit van de jonge meisjes. Ik speelde mijn rol van lachende luisteraarster voortreffelijk, Kees merkte niets aan me.

Hans ontweek me de twee volgende dagen, maar ik wist hem toch nog zijn adres te vragen, dat hij maar aarzelend gaf.

Ik begon te begrijpen en ik verviel weer in mijn oude rol: ik keek naar iemand, die een rol speelde

Vijf augustus 1939 kwam onze boot in Soerabaja aan. Vóór de avond van het bal costumé had ik me kinderlijk verheugd op de a.s. geboorte van het tweede koningskind, maar toen ik op die vijfde augustus hoorde, dat prinses Irene geboren was, constateerde ik, dat dat feit me hoegenaamd niet interesseerde. Ik voelde een doffe onverschilligheid tegenover alles, wat me verder nog overkomen zou.

Toch zagen Mies en Peter, die Kees en mij op de kade hadden staan opwachten, zoals ze verwachtten een stralend zusje en schoonzusje. Ik speelde mijn rol zo goed, ik zag het meisje en hoorde haar juichen: “O, wat énig, Peter, dat ik je nu in werkelijkheid zie” en ze omhelsde de lange, knappe man van haar zuster.

Maar ‘s avonds op het bal, dat in de soos in Malang, waar Peters ouders woonden, ter ere van Irenes geboorte gegeven werd, stortte ik in. Meelijdend zei Peters moeder: “Ze is te moe geworden. Laten we maar naar huis gaan.” Ik voelde me schuldig, dat ik de avond bedierf, doordat ik plotseling mijn gehuichel niet meer vol had kunnen houden en ik had het gevoel, dat iedereen begreep waarom.

Het dode gevoel van binnen ging ook op de reis van Soerabaja naar Ambon niet over. Ik zag alleen maar op tegen het weerzien met vader en moeder. Zou iemand merken, dat ik veranderd was, dat ik al mijn gevoelens huichelde, dat ik geen gevoelens meer had?

In Makassar logeerden we bij de familie de Hasewinkelman, de voormalige resident van Bali, die nu gouverneur van de Grote Oost geworden was en een paleisachtig huis bewoonde. Ook hier speelde ik mijn rol zo goed mogelijk en ik geloof, dat iedereen alleen maar een zorgeloos, heel vrolijk jong meisje in me zag.

Kees en ik stonden natuurlijk aan de railing toen we de mooie baai van Ambon binnen voeren en lang voordat de boot tenslotte afgemeerd was, zagen we vader en moeder en ons kleine broertje staan en we zwaaiden onze armen moe naar elkaar en ik was de enige, die niet popelde van verlangen naar de ontmoeting. Maar blijkbaar merkte niemand dat. Misschien overdreef ik zelfs mijn uitingen van blijdschap bij het zien van alle lieve voorbereidingen, die moeder getroffen had om ons verblijf zo prettig mogelijk te maken. In het grote residentshuis kreeg ik de kamer met aangrenzende badkamer, waar eens Prins Leopold van België had geslapen, de badkamer met douche was indertijd speciaal voor hem en zijn vrouw Astrid aan het huis toegevoegd. De kamer naast de mijne had moeder ingericht als ‘ping-pong’ kamer. In het midden ervan stond een grote pingpongtafel klaar om door Kees en mij bespeeld te worden, wanneer we ons verveelden. Zoveel lieve voorbereidingen, waarover ik enthousiasme moest huichelen. Ik voelde alleen die ene loden last: “Als vader en moeder eens wisten. En als ik een kind krijg, pleeg ik zelfmoord.” Met wat ik nu weet, was die laatste zorg waarschijnlijk overbodig geweest. Het voorval in de hut, dat naar ik toen dacht mijn leven verwoestte, had maar een paar tellen geduurd. Hans was naar de wastafel gerend, ik vermoedde toen om zich te wassen. In antwoord op een brief van mij, verzekerde hij me, dat het krijgen van een kind onmogelijk was en troostte hij me “je zult nog zoveel boyfriends krijgen”, maar ik wist zeker, dat die kansen voor mij verkeken waren, want wie zou mij nog willen?

En zo bleef ik tobben over mijn toekomst. Met wie kon ik er over praten, zeker niet met moeder, zij was al boos geweest toen ik me als achtjarig kind had laten zoenen door een inlander. Ik wenste, dat ik rooms katholiek was, daar dat geloof de mogelijkheid bood in een klooster te kunnen gaan.

Ik las een boek, dat in die tijd ‘als gewaagd’ beschouwd werd. Het heette ‘Flaming youth’. De kuise, rechtschapen hoofdpersoon bleef echter, ondanks het feit, dat ze in een kring terechtgekomen was van losbandige vriendinnen en in de verleiding werd gebracht om zo te leven als zij, toch op het nippertje nog maagd en kon rein het huwelijk ingaan met haar oudere arts, een weergaloos nobele man, die al haar biechten had aangehoord.

Ik luisterde zonder een spier te vertrekken naar vaders verhaal over de adat op Ambon. Die adat stond Molukse mannen toe, om wanneer de witte lap, die in hun huwelijksnacht op hun bed was gespreid, onbevlekt gebleven was, hun vrouw te verstoten.

Ik begon me te verbeelden, dat ik een groot actrice zou kunnen worden, maar ook die illusie werd me ontnomen, want toen ik werkelijk een keer op het toneel stond, vergat ik bijna het ene zinnetje te zeggen, dat ik had moeten zeggen.

Maar niemand scheen te merken, dat ik al mijn gevoelens veinsde. Moeder zei eens: “We schrokken toch zo, toen je schreef, dat je in liefde gevallen was voor een Zwitser.” Ik antwoordde lachend: “O, ik vertaalde alleen maar letterlijk I have fallen in love with, begreep U dat niet?” Moeder was opgelucht, hoe kon ik haar dat afnemen?
 

Weer op Ambon, oorlog in Europa

Niet lang nadat Kees en ik op Ambon waren aangekomen, werd er ter gelegenheid van Koningin Wilhelmina’s verjaardag (31 augustus) op twee september een bloemencorso voor kinderen gehouden. Alle moeders hadden hun best gedaan de fietsen en wagens van hun kinderen zo mooi mogelijk te versieren. Moeder en ik maakten papieren bloemen en paddestoelen om Pietjes fiets mee op te tuigen en in zijn kabouterpakje gestoken, reed hij mee in de optocht.

Moeder en ik liepen een poosje naast de stoet mee, tot er iemand, gestuurd door vader, ons het laatste wereldnieuws kwam melden: Engeland en Frankrijk hadden Duitsland de oorlog verklaard, nadat Duitsland Polen was binnengevallen.

Engeland voor de tweede maal in oorlog. Ik vergat even mezelf-als-toeschouwer-van-mezelf te beschouwen. Mijn Engelse vriendinnen? Hoe gezegend was toch Nederland, wij zouden er wel weer buiten blijven, maar zij, wat betekende het voor hen?

In mijn herinnering zie ik het moment weer als een stilgezette film: moeder en ik, verschrikt naast de vrolijke stoet staand in het korte straatje langs de aloen-aloen, het straatje waaraan het huis stond van de Française, bij wie ik eens had moeten logeren, toen Jopie geboren werd, dat bekende straatje, zulk schokkend nieuws.

Vanaf deze dag veranderde vader. Wanneer hij niet op zijn kantoor of op tournee naar Nieuw-Guinea was, zat hij op een stoel, vlak voor de radio om het nieuws eruit te melken.

Veel schokkends gebeurde er trouwens die eerste oorlogsmaanden niet.We hoorden over de Maginot- en de Siegfriedlinie en waren ervan overtuigd, dat de Maginotlinie heel belangrijk was en de Duitsers wel zou tegenhouden. We zongen net zo overmoedig als de geallieerde soldaten: “We’ll hang our washing on the Siegfriedline.”

Ik vermoed, dat we onder de bewoners van het kleine plaatsje Ambon, de hoofdstad van het eiland Ambon en de Molukken, wel een uitzonderingspositie innamen, al voelde we dat zelf helemaal niet. Vader was de hoogste gezagsdrager in dat deel van Nederlands-Indië. De Molukken, waar ook Nieuw-Guinea bij hoorde, vroeger een gouvernement, was nu een residentie geworden en wij bewoonden het huis, waarin tijdens mijn kinderjaren gouverneur van Sandick had gewoond, die aardige man, die ons kinderen af en toe uitnodigde om met onze vriendjes in zijn zwembad te komen zwemmen. Nu zwom Kees omzwermd door vriendinnetjes, jonge meisjes, die gezien de oorlogsomstandigheden niet naar Holland gestuurd waren, dagelijks in dat zwembad. Kees vermaakte zich goed. Af en toe nam vader hem mee op tournee naar Nieuw-Guinea en vader verwonderde zich na afloop vergenoegd en bewonderend: “Wat weet die jongen veel van sterren.”

Maar na de kerstvakantie moest Kees toch weer afscheid nemen van zijn familie om in Holland te kunnen gaan studeren. Ach, dachten we, het zou geen lange scheiding zijn.

En Kees vertrok welgemoed naar Holland, één van de donkerste tijden van zijn leven tegemoet.

Moeder had voordat Kees en ik naar Ambon kwamen veel aan de oude residentswoning laten verbeteren. Ze liet alle vloeren betegelen, op de vloer van één kamer na: die noemde ze haar Hollandse kamer. Het was de kleinste van de drie binnengalerijen. Daarin liet ze matten leggen en de meubelen ervan had ze door een Chinese meubelmaker naar Hollandse meubelmaten laten maken. Die meubelen wilde ze meenemen naar Holland. Eén van de kasten had drie grote glazen deuren, een soort pronkkast, waarachter allerlei zilveren voorwerpen, die ze in de loop van haar Indische jaren had verzameld, lagen te glinsteren.

Op de onderste planken had vader zijn porseleinverzameling uitgestald: schalen, vazen, borden, beeldjes, vele uit de Ming periode. Hij had ze voor het merendeel opgescharreld in kleine Balische winkeltjes. Ik vroeg me wel eens af, of hij er werkelijk waarde aan hechtte, of alleen maar zijn vriend van Sandick nadeed, die een hele uitgebreide porseleinverzameling had bezeten. Juist omdat hij zo weinig waarde aan iets hechtte, hij altijd al zijn bezittingen graag aan anderen afstond, leek het me onwaarschijnlijk, dat hij een serieus verzamelaar zou zijn. Hij had nauwelijks wensen en tot haar grote vreugde had moeder hem op zijn laatste verjaardag eindelijk iets kunnen geven, waar hij oprecht blij mee was geweest: een horloge van een heel goed merk. Ik brak eens per ongeluk een Ming-vaas, maar daar leek vader helemaal niet door geschokt. Het enige, dat hem nog schokken kon, waren de berichten over de oorlog in Holland.

Natuurlijk beroerden mij die berichten ook, maar er scheen niet veel te gebeuren aan de fronten en Engeland en Frankrijk zouden toch beslist wel weer de oorlog winnen, Nederland zou natuurlijk weer neutraal blijven. Ik tobde meer over mijn eigen toekomst dan over die van de frontsoldaten.

In de soos, waar af en toe dansavonden gegeven werden en nieuwe films vertoond, ontmoette ik een in mijn ogen oude man - hij was al zesendertig - bijna kaal, vrij gezet met iets uitpuilende ogen. Ik wist van hem, dat hij gescheiden was. Verlaten door zijn vrouw, die hun drie kinderen had meegenomen. Slechts wanneer hij weer getrouwd zou zijn, kreeg hij het recht op zijn kinderen terug. Dat verhaal over hem deed op Ambon de ronde.

Heel bewust legde ik het er op toe, dat we een relatie kregen. Ik wilde nog steeds graag kinderen hebben en trouwen leek me de prettigste en veiligste weg er toe. Ik had een verleden, maar hij had ook niet veel te bieden..

Ik heb geen idee, of de man verliefd op me was, maar het streelde wel zijn ijdelheid, die zo gekwetst was geworden door zijn vrouw, dat zo’n jong meisje aandacht aan hem schonk. Misschien was hij ook wèl verliefd en kon ik me dat alleen maar niet voorstellen, omdat ik me zelf zo dood van binnen voelde. Hij speelde het spelletje in elk geval wel goed mee, noemde me zijn ‘godsgeschenk’ en wilde zo vlug mogelijk trouwen. Vader verbleekte toen hij van deze plannen hoorde. Hij beet me toe: “Maar je gaat wel eerst mee naar Holland, hoor!”

Hij had Wim en Mies al aan de maatschappij over moeten laten, alsjeblieft niet nòg een kind.

Bovendien was hij diep teleurgesteld over mijn keuze en hij vertrok uit boosheid naar Nieuw-Guinea voor drie weken “dan hoef ik die vent tenminste niet te ontmoeten.” Zoals altijd kreeg hij al gauw spijt van zijn woede en stuurde hij me vanuit Manokwari voor mijn verjaardag een krokodillen leren tas. Ach, vader, wat heb ik hem toen een verdriet gedaan.

Na vaders terugkomst wilde T. zich verloven. Ik zag er tegen op, vooral omdat ik wist dat vader dit helemaal een afschuwelijk idee zou vinden, maar ik berustte er in en ik veinsde gevoelens, die ik totaal niet had en ik veinsde ze zo goed, dat het de man nog zekerder en in bezit nemender maakte. ‘s Avonds huilde ik me vaak in slaap, maar ik durfde niet meer ongedaan te maken, waar ik door eigen schuld in verwikkeld geraakt was.

In de soos had ik ook iemand ontmoet, die ik wèl heel aardig en knap vond, een jonge donkere Limburger. Na zijn dood hoorde ik, dat hij verliefd op me was geweest en dat mijn ‘verloving’ een grote schok voor hem betekend had. Maar hoe kon ik me binden aan een jonge man zonder VERLEDEN?

Op de grote verlovingsreceptie - vrachtwagens met bloemstukken kwamen voorgereden, de voorgalerij stroomde vol gelukwensers - stond vader met een verbeten gezicht, verwoed pogend niet al te ongenaakbaar te lijken, handen te schudden; hij leek haast beschaamd.

Moeder kon beter veinzen en glimlachte lief naar elke gelukwenser. Na afloop van de receptie deden mijn kaken pijn van het krampachtig gehuicheld-gelukkige lachen, maar de bezoekers dachten, dat ze onder de metershoge foto van Prinses Juliana en Prins Bernhard, tussen de bloemstukken van witte en lila orchideeën, een meisje hadden zien staan, dat straalde van oprecht geluk.

Na de receptie kwam moeder ‘s avonds voor de zoveelste keer naar mijn slaapkamer en verzekerde me weer: “Je houdt niet van die man.” Ik hield vol, dat ze zich vergiste.

Omdat moeder vond, dat ik er steeds slechter uit ging zien, haalde ze me over een versterkend middel ‘sanatogen’ te slikken. Ik bleek er echter allergisch voor te zijn. Binnen de kortste keren bedekte een fel-jeukende uitslag mijn hele lichaam. Zelfs mijn gezicht.

‘s Avonds bracht T. me naar zijn vriend, dokter Siebesma, die ook onze huisarts was. Voordat de laatste me meenam naar zijn spreekkamer, hielden de twee mannen een urenlang gesprek met elkaar tot mijn steeds groter wordende woede en wanhoop, omdat ik mijn uiterste best moest blijven doen, niet ongemanierd te gaan zitten krabben. Ik wierp eerst wanhopige en naderhand woedende blikken T.’s richting uit, maar hij had niet de minste aandacht voor me en kletste vrolijk verder met zijn vriend. Tenslotte maakte de doktersvrouw de mannen attent op mijn toestand. Na dit incident groeide mijn afkeer van mijn ‘verloofde’ en dat ontging moeder niet. Ze kwam me steeds vaker opzoeken in mijn slaapkamer en smeekte me mijn verloving te verbreken.

Tenslotte besloot ik haar te vertellen, waarom ik de relatie was begonnen in de hoop, dat ze haar armen om me heen zou slaan en me zou verzekeren, dat ‘mijn misstap’ geen reden was om te trouwen met een man, waar ik niet van hield, maar moeder was nog te zeer gebonden aan de vooroordelen van haar tijd, vooroordelen, die nog steeds de maatstaven waren van haar moraal. Het tegendeel van wat ik gehoopt had, een begripvolle moeder, vond plaats. Moeder werd boos: “Hoe kòn je, hoe kòn je”, bleef ze diep teleurgesteld herhalen en ik wist, dat ze vond, dat een huwelijk met een man die óók een verleden had, misschien wel de best oplossing voor mijn dilemma was en ik dacht in mijn bezeerdheid: “Is dàt een moeder. Ik zou mijn dochter heel anders behandelen.” En ik voelde me eigenlijk net zo onschuldig en schuldig als ik me gevoeld had als achtjarige, nadat de man achter het fort me gezoend had en moeder me beval me te gaan wassen.

Vader reageerde, zoals ik gehoopt had dat moeder zou doen. Nadat hij gehoord had, wat er gebeurd was, werd ook hij boos, maar niet op mij. Hij kneep zijn lippen samen en mompelde: “De schoft.” En stelde voor, dat ik de verloving zou verbreken en bij Mies in Java zou gaan logeren om het geroddel te ontlopen. Heel kort daarna greep het lot in en dat behoedde me voor een huwelijk met een man, waar ik tenslotte een hekel aan was gaan krijgen, iets wat hij zeker niet verdiende, daar hij eigenlijk een vriendelijk mens was, die door mij gebruikt werd om mezelf van een veilige toekomst te verzekeren.
 

Ontmoeting met Hugo

Het was intussen mei 1940 geworden. Vader melkte nog steeds de radio uit om nieuws over de oorlog in Europa op te vangen. Wanneer hij niet op tournee of op zijn kantoor was, zat hij in de door moeder als Hollandse kamer ingerichte binnengalerij voor dat toestel, zijn hoofd zo dicht mogelijk naar het kastje gebogen, zijn benen over elkaar geslagen, één been zonder ophouden op en neer wiebelend, op en neer.

Op de achtste mei 1940 - we zaten aan het middagmaal aan de altijd mooi gedekte tafel, kanten kleedjes tussen de borden, zilveren vingerkommen ernaast en veel fonkelend glaswerk - vertelde vader, dat hij die morgen op zijn kantoor bezoek had gehad van een jonge Amerikaan, die hem en zijn familie uitnodigde die middag de ‘tea’ te komen gebruiken op de Chinese Jonk, die in de haven op de ree lag. De Jonk behoorde aan een Mrs. Archbold (een nicht van Rockefeller). Ze had het schip in China laten bouwen en laten verfraaien om aan de grote wens van een vriend van haar tegemoet te komen om een trip door de Nederlands Indische Archipel te maken. Haar vriend was Mr Fairchild, een bekend Amerikaans bioloog, getrouwd met de dochter van Alexander Graham Bell, de uitvinder van de telefoon. De jonk was van China naar de Philippijnen gevaren en daar had Professor Fairchild, die niet meer zo goed ter been was, de zoon van een vriend, Professor Curran uit Manilla, gevraagd om als een soort assistent de reis met hem mee te maken, zodat deze jongeman, die gewend was in de jungle bloemen en planten op te sporen, hem zou kunnen helpen.

Die zoon, Hugh Curran, was de jongeman, die vader de uitnodiging van Mrs Archbold had overgebracht. Plotseling beet vader me toe: “Als je nu eens met zo’n man was thuisgekomen.”

Daar moeder geen zin had in het bezoek aan de jonk - ze moest nog van alles regelen voor haar verjaardag de volgende dag - vroeg vader mij met hem mee te gaan en het leek me best een leuke ervaring, ik kon weer eens Engels spreken.

Waarom ik me na de siësta en het mandiën die middag zo zorgvuldig aankleedde, kan ik niet goed verklaren. Omdat het een vrij sombere, koele dag was, trok ik mijn nieuwe jurk van zwarte crèpe-zij aan. Terwijl ik me nauwelijks één van mijn jurken uit later jaren herinner, weet ik nog precies hoe deze er uit zag. Een opstaand boordje van met zilver bestikt paars band aan de hals. Om mijn toen nog heel smalle taille een brede paars met zilver bestikte ceintuur. Ik maakte me nog haast niet op, een beetje rouge en lippenstift, meer was het niet, dat ik op mijn gezicht aanbracht.

Daar vader en ik niet wisten, dat Mrs Archbold de speedboat naar de steiger had gestuurd om ons af te halen, namen we een motorboot om ons naar de jonk te brengen. Onderweg haalde de speedboat ons in en op dat moment zag ik voor het eerst de man, die mijn leven een andere, gelukkiger wending zou geven. Er zaten twee Amerikanen in de boot, maar mijn ogen zagen alleen die ene jongensachtige figuur en ik wist onmiddellijk, dat hij degene was, waarvan vader gezegd had: “Als je nu eens met zo iemand was thuisgekomen.”

Aan boord van de jonk maakten we eerst kennis met onze gastvrouw en haar vrienden: mrs Archbold en het echtpaar Fairchild. Mrs Fairchild (Graham Bell), merkte op: “Je lijkt op mijn dochter. Ze woont nu in Egypte. Na deze reis gaan we haar opzoeken.”

Ik vond het een eer op de kleindochter van Graham Bell te lijken. Nog niet zo lang geleden zag ik op de televisie een film over het leven van de uitvinder van de telefoon en de acteur, die de rol van Bell speelde, zei op een gegeven moment: “I like my future son in law, David Fairchild.” Ik vond hem op die middag zo lang geleden ook een hele aardige ‘oude’ man.

Na de ontmoeting met de ‘oude’ mensen, volgde die met de jongere en voor het eerst keek ik in de grijsblauwe ogen van Hugh Curran en lag mijn hand in die van hem.

Ik voelde me wonderlijk op mijn gemak bij deze Amerikanen. Meestal was ik vrij verlegen, maar die middag had ik het gevoel, dat ik de rol die ik speelde, erg goed beheerste.

Aan de roodgelakte tafel in de lounge dronken we thee en tot mijn eigen verbazing stelde ik voor: “Shall I pour?” En ik deed het met vaste hand, voelde me zeker van mezelf, zeker van mijn charme, volkomen rolvast. Terwijl ik gewoon was, vooral in gezelschap van ouderen, te blijven toekijken hoe anderen zich gedroegen. Het was een vreemde middag, alsof mijn handelingen me door een ander werden opgelegd.

Na de tea bezichtigden we de jonk, die luxueus was ingericht. Mrs Archbold maakte me attent op de vele Delftsblauwe borden en ornamenten, die ze waarschijnlijk had aangeschaft, omdat ze door een Nederlandse kolonie zou reizen.

In zijn boek ‘Garden Islands of the Great East’, beschrijft Professor Fairchild de jonk als volgt:

 

‘The Chêng Ho (Mrs. Archbold had de jonk genoemd naar een beroemd Chinees admiraal) was most picturesque: her masts set at strange angles, her open bow with eyes on either side for her to see by, and a gilded sun in front to light the way. On each side of the stern was a flying phoenix, and the whole stern was carved and painted with a monstrous ‘Yei’ bird, with the rising sun, the seven sages of good luck, and a lot more. The lounge had a seat across the whole end, divided in the middle by a table of red lacker, the sides elaborately carved and gilded. The seat covered the rudder, which in a real Junk would be steered from this place, but the Chêng Ho was steered from above on the high poop deck. Below decks, the beautiful teak walls gave restful darkness after the intense light of the water, and each cabin had some lovely carving in it.

Having in our minds the memory of how small the Junk had looked in the slipway at Honkong, Marian (zijn vrouw) and I were agreeably surprised at the roominess of the finished craft. And as for the library amidships (zijn territorium voor het determineren van vreemde planten) the dimensions and the equipment, it seemed too good to be true.’
 

Ja, hoewel het aan de buitenkant een gewoon Chinees schip leek was er veel luxe aan boord.

Ambon bezat niet veel bezienswaardigheden. De zeetuinen waren echter vrij beroemd in de archipel. En als bioloog, was Fairchild natuurlijk ook op de hoogte van het feit, dat eens de grote bioloog Rumphius op Ambon gewoond en gewerkt had. In de zeventiende eeuw was deze van oorsprong Duitser als jonge man op Ambon verzeild geraakt. Hier kon hij zijn grote interesse in planten en dieren bevredigen aan de rijke flora en fauna van de Molukken.
 

Uit het boek van G. Ballenstein ‘Rumphius, de blinde ziener van Ambon’ het volgende citaat:

‘Op den 15den Juni van het jaar 1702 stierf op het eiland Ambon een grijsaard, die een halve eeuw onder de tropenzon had doorgebracht en wiens laatste levensjaren één hunkeren geweest zijn, een hunkeren naar de uitgave van een twaalfdelig standaardwerk, dat hij in de loop van vele, vele jaren had geschreven over de plantenwereld van dit eiland en de omliggende eilanden, getiteld ‘Het Amboinsch Kruidboek’ en van drie boeken, handelende over de schaal en schelpdieren van de Moluksche wateren en de mineralen van den Indische Archipel, samengevoegd onder den titel ‘De Amboinsche Rariteitenkamer.’ Dit hunkeren bleef onverhoord. Vrienden hebben zich belast met de uitgave van de Rariteitkamer, maar het boek verscheen eerst drie jaren na den dood van de schrijver.

Het manuscript van het Kruidboek berustte in de archieven der Oost Indische Compagnie. Toen zich na de voltooiing uitgevers aanmeldden, weigerden de Heeren Bewindhebbers hun toestemming uit vrees, dat er dingen in zouden staan, die het aanzien of het belang der Compagnie zouden kunnen schaden. Eerst bijna veertig jaren na de dood van den auteur zagen de eerste delen het licht. De naam van deze grijsaard was Georgius Everhardus Rumphius.’

Iets verderop schrijft Ballintijn:

‘Hij (Rumphius) was de eerste, die de flora, een deel der fauna en de toenmaals bekende mineralen van Insulinde beschreef en wel met zulk een nauwgezetheid en wetenschappelijke zin en tevens met zoveel originaliteit, dat de vrucht van zijn arbeid onovertroffen mag heeten en tot voorbeeld mag dienen en inderdaad dient voor moderne onderzoekers. Deze uiterst bescheiden en innemende mensch arbeidde voort met noeste ijver en bereikte in zijn levenswerk een niveau, dat hem bestempelt tot een der wetenschappelijke pioniers van onze gouden eeuw.’
 

Vader had een exemplaar van het ‘Kruidboek’ in de bibliotheek van zijn kantoor en hij beloofde Professor Fairchild, dat hij het hem daar zou laten zien. Ik herinner me, dat vader, vlak voordat de Japanners Ambon bezetten aan mij vertelde, dat hij het boek verstopt had. Ik weet niet of het na de oorlog ooit is teruggevonden, of dat de Japanners het als oorlogsbuit meenamen.

Buiten mij om beloofde vader de Amerikanen, dat zijn dochter hen zou begeleiden naar de zeetuinen en het graf van Rumphius. De afspraak was voor tien mei 1940.

Negen mei vierden we moeders verjaardag Alle bestuursambtenaren en andere kennissen waren uitgenodigd om te komen borrelen. Van tevoren bedong moeder bij vader, dat hij niet over de oorlog in Europa zou praten “Daar komt alleen maar ruzie van. Je weet hoe Maal (één van de controleurs) over Hitler denkt. En iedereen is tegen hem. Alsjeblieft Herman, geen woord over de oorlog.” Dankzij deze waarschuwing verliep het bezoek rustig. Ik denk, dat ook de bezoekers beseften, dat een gesprek over de oorlog door de aanwezigheid van het echtpaar met Duitse sympathieën op ruzie zou uitlopen en dat wilde niemand moeder aandoen. Vader het allerminst. Hij was tijdens het borrelen vrij stil: zijn gedachten draaiden om niets anders dan de oorlog, maar met een welwillend lachje bleef hij luisteren naar de in zijn oren oppervlakkige gesprekken van de anderen.
 

Holland in oorlog

De volgende dag - 10 mei 1940 - stond ik al vroeg op en kleedde me aan met aan de ene kant een verwachtingsvol en aan de andere kant een angstig gevoel.

Ik fietste in de regen naar de haven, waar Hugo me al stond op te wachten op het plein voor de steiger. Hij zette mijn fiets weg en nam de regenjas en pajong van me over. De speedboat bracht ons naar de jonk. De andere deelnemers aan de tocht waren nog niet klaar en Hugo en ik bleven op de brug van de jonk op hen zitten wachten. Weer praatten we veel en plaagden elkaar wat.

In een boot met glazen bodem - zodat we de zeetuinen konden bekijken en ik had ze inderdaad nog nooit zo mooi gezien - nam het hele gezelschap plaats. Ik wilde uit beleefdheid bij de ouderen achter in de boot gaan zitten, maar Mrs Archbold drong er op aan, dat ik me bij de jongeren zou aansluiten, wat ik natuurlijk graag deed. Hugo en ik praatten nu maar af en toe met elkaar en een andere jonge Amerikaan begon op een grappige manier met me te flirten. Hij had mijn verlovingsring, die ik zoveel mogelijk uit het zicht had trachten te houden, gezien. “Break your engagement and marry me”, raadde hij me telkens aan. Of: “You can cry on my shoulder if you want to.” We moesten allemaal lachen om zijn grapjes, maar Hugo was wat stiller geworden.

Opeens klonk vanaf het achterste gedeelte van de boot Mrs. Archbolds stem: ”Ik hoorde net zulke wonderlijke berichten via een Amerikaans station. Duitsland zou alle neutrale landen zijn binnengevallen.” Ik schrok, maar dacht: “Daar is Holland vast niet bij, dat blijft neutraal.”

Nadat we de zeetuinen hadden bewonderd, liepen we vanaf de steiger naar het graf van Rumphius. Het lag in de tuin van een huis in de Olifantstraat, niet ver van het huis, waar ik als kind had gewoond. Ik vroeg aan de eigenaresse, of we het graf bezichtigen mochten. Mr. Fairchild verzocht me of ik wilde informeren of er in het huis, dat vroeger aan Rumphius zou behoord hebben, nog iets oorspronkelijks van hem bestond (het huis was bij een aardbeving verwoest). “Ja”, vertelde de eigenaresse, “de vloer is nog steeds de vloer waarover Rumphius heeft gelopen.” Tot mijn verbazing begonnen de oudere mensen verrukt op de tegels te stampen: “De vloer, de vloer, daarover heeft hij gelopen.”

Ik had de vragen aan de bewoonster in het Maleis gesteld en ook daarover spraken ze hun bewondering uit: “Je spreekt drie talen, spreek je er nog meer?” Ze vonden het allemaal ‘fantastic’, maar ik lette alleen op Hugo’s reactie. In het bijzijn van anderen was hij vrij stil, maar ik voelde, dat hij vaak naar me keek. Bij het graf van Rumphius werd natuurlijk een foto genomen en Hugo en ik stonden naast elkaar, alsof het zo hoorde.

Bij het afscheid nemen vroeg hij me, of ik die middag met hem in het bos achter ons huis een rode bloem wilde gaan zoeken, waarvan hij gehoord had dat hij daar zou zijn te vinden. Ik stemde graag toe en had geen zin aan gevolgen te denken.

Professor Fairchild beschreef deze dagen in zijn boek als volgt:


‘The Resident, the Mr. Jansen of whom we had heard so much in Buitenzorg
(waar de grote botanische tuin was) received us with the utmost courtesy, and hearing that ours was a botanical expedition, took us into the library and brought out the volumes of Rumphius’s ‘Amboinsch Kruidboek’ or Herbarium Amboinese, that famous illustrated work on the tropical plants of the Malay Archipelago. It is a work of a man of German parentage, G.E. Rumpf of Hanau, who came to Amboina in 1653 and fell in love, as a naturalist can, with the hundreds of fascinating plants which he found around him. He spent his life there, slowly going blind as he worked over his collections. A fire ruined his sketches, and he was forced to make them over again with the aid of his son. His first book, on its way to Holland to be printed, went down when a ‘Frenchman’ attacked and sank the Dutch ship. Undaunted, he set to work and rewrote the whole book.

When I was in Amboina in 1899 I had made a visit to the grave of this great man, but now I wanted a photograph of the monument that had been erected over it, and the Resident invited us to come another day, when his daughter would be glad to show it to us.’

En over vader en mijn bezoek aan de jonk en mijn begeleiding van het Amerikaanse gezelschap naar de zeetuinen en Rumphius’ graf, schreef hij het volgende:

‘The Jansens came to tea, and the Resident’s pretty daughter, Nellie, who spoke beautiful English and was altogether charming, brought a breath of romance to the Junk.

Nellie took us all to the home of Rumphius which, though once destroyed by an earthquake, still has the old tile floor, where his cases of specimens used to stand. In the corner of the small yard stands a very simple brick monument which has been white-washed, somewhat obscuring the legend. I thought the monument hardly commensurate with the fame of the man but quite in keeping with his modest life as a scientist.’
 

Die tiende mei 1940 vertelde ik tijdens het middagmaal terloops wat Mrs Archbold over het binnenvallen van Duitsland in neutrale landen had gezegd.

Vader wilde alweer naar de radio hollen, die hij toevallig die ochtend niet beluisterd had, toen op dat moment de telefoon ging. Vaders secretaris meldde, dat hij het bericht over de inval ook net had opgevangen. Even later belde hij weer op om te vertellen, dat er een telegram uit Batavia op kantoor bezorgd was, dat het bericht bevestigde.

Diep verslagen bleven we elkaar aankijken, we konden ons nauwelijks voorstellen, dat het waar was wat we hoorden: Holland in oorlog, Wim die nu vechten moest op zijn oorlogsschip. Vader spoedde zich naar zijn kantoor. Voor hij wegging, zei hij nog: “Wim kan goed schieten.”

Moeder, Pietje en ik trokken ons toch maar terug in onze slaapkamers voor de siësta, wat konden we anders doen dan wachten op nieuws dat vader misschien bij thuiskomst mee zou brengen?

‘s Middags om een uur of halfvier klopte de djongos op mijn slaapkamerdeur om me te melden, dat er in de voorgalerij een toean op me wachtte. Ik schoot mijn roodgebloemde kimono aan en deed een rood lint in mijn loshangende haren, die in pijpenkrullen tot mijn schouders vielen (in zijn latere brieven schreef Hugo hoe mooi hij dat gevonden had) en liep snel de voorgalerij in. Nadat ik hem het vreselijke nieuws over Holland had verteld, keek hij me diepmedelijdend aan en zei een paar keer: “I’m sorry, I’m so sorry.” Hij begreep, dat ik onder deze omstandigheden niet van huis wilde gaan en nadat we samen nog een kopje thee hadden gedronken, bracht ik hem weg door de tuin tot aan de kali erachter. De tuin werd ervan gescheiden door een hoog met prikkeldraad bespannen hek. Vóór Hugo daar moeiteloos over heen sprong, kuste hij me heel teder op mijn wang en verdween - nog een paar maal meelijdend omkijkend - in het dichte bos.

Een paar uur later kwam hij er bemodderd en met armen vol planten weer uit te voorschijn. Ik vroeg hem of hij nog wat drinken wilde, maar hij wees op zijn bemodderde kleren en verontschuldigde zich.

Na die dag kwam hij nog verscheidene malen naar ons huis en meestal zaten we dan alléén in de voorgalerij en praatten uitsluitend over het oorlogsnieuws. Vader was voortdurend op kantoor en wanneer ik geen bezoek van Hugo had, zaten moeder en ik gekluisterd aan de radio.

In het enige schrift, dat de Japanse oorlogscorrespondent (waarover ik later vertellen zal) niet meenam naar Japan, omdat er niets over de Japanse bezetting in stond, heb ik deze spannende dagen vanaf het moment, dat Hugo in mijn leven kwam beschreven.
 

Uit dat eerste dagboek het volgende:

‘Het was ontzettend spannend. En nog altijd waren we vol vuur en moed. We hoorden van de parachutisten, van het verschrikkelijke verraad door landgenoten en Duitsers in Holland, de geweldige verwarring, die er heerste en de moed, waarmee onze mannen streden.

En toen 13 en 14 mei. Ik kwam ‘s morgens al vroeg mijn slaapkamer aan het andere eind van het huis uit om ‘t nieuwste nieuws te horen. Vader en moeder zaten met verslagen gezichten bij de radio: de koninklijke familie en de regering zijn naar Engeland gevlucht en (14 mei) Holland is op Zeeland na door de Duitsers bezet.

Die veertiende mei was een verschrikkelijke dag. Ik kòn het eerst niet geloven. Om alles nog verschrikkelijker te maken, werden op die zelfde dag twee Europeanen door een inlander doodgeschoten. Het was meer dan verschrikkelijk. O, al probeerde ik het, ik zou nooit die dag kunnen beschrijven. Hoe zal hij niet voor de mensen in Holland geweest zijn? Die ellende zal nooit iemand weten of nooit kunnen beschrijven. Daarvoor zullen de Duitsers later boeten.’

Tussen al dat oorlogswee zag ik toch steeds zijn gezicht, zijn ogen, die zo medelijdend keken, zijn mond die zei: “I’m so sorry.”
 

Naast de laatste alinea zette de Japanse oorlogscorrespondent later een dikke rode streep.

Voelde hij een beetje met me mee? Het schrift, waaruit ik het bovenstaande aanhaalde, werd na de oorlog in een nog overeind staand huis op Ambon gevonden en aan mij teruggezonden.

Eén van de twee Europeanen, die die veertiende mei werden dood geschoten, was de knappe jonge Limburger, Hageraats, die op een bank werkte. Een inheemse man had om de één of andere reden wraak willen nemen op de directeur van de bank. Hageraats was voor zijn baas gesprongen en ving daardoor de eerste kogels op. Wanneer dit voorval niet op die fatale veertiende mei had plaatsgevonden, zou ik dagenlang getreurd hebben om die aardige jongeman; nu leek het gebeurde helemaal te passen bij al het verdriet om de berichten uit Holland. Hoeveel jonge mannen sneuvelden op dit ogenblik niet overal in Europa?

Het hoofdstuk, dat Professor Fairchild in zijn boek ‘Garden islands of the great East’ wijdde aan deze dagen noemde hij: ‘War and chaos come to Ambon.’ Ik zal er enkele passages uit aanhalen:
 

‘Amboina is a naval base, and immediately we were interned, with five armed guards parked on the little deck where we spread our mattresses at night. To ensure our remaining, the Harbourmaster took charge of our engine machinery. Cablegrams went out to the American consul and the Dutch admiral and Dr. Van Mook in Batavia. Hugo was forbidden to go outside the town, as there was danger that the excited Amboinese might take him for a German and shoot him. The beaches were closed to shell collecting of course. There was a rumour one day that the Japanese airplanes were coming, and the streets were soon empty. The wharf was guarded and we had to go and come by the pier at the old stone fort, passing sturdy Amboinese soldiers, the cream of all the fighting forces of the Dutch East Indies.

The Resident said at the office he could do nothing for us, as the Commandant had taken over (Militair gezag). I can see his tragic face as he bid us good-bye. I’m afraid you can’t see the lovely island I wanted you to see - Misool. I’m sorry, he said. It is strangely sad that it was to be his fate to die in a Japanese internment camp, there in Amboina.

Our farewell call on Madam Jansen was tragic too, for she also was thinking of her children and of her home, overwhelmed by the German Army advancing through Holland. What will become of her children and of her charming daughter and little son, I wonder?

Our orders from the Admiralty were pretty explicit, canceling the ‘Entry Permit for Closed Ports’ which Dr. Baas Becking had secured for us from the Admiral of the Fleet in Batavia. They were written both in Dutch and in English.

The latter version read: ‘The yacht Chêng Ho is allowed to depart for the Philippines, without stopping at Batjan, such in connections with the circumstances, which do not permit further staying in the Netherlands East Indies. The territorial Commander P.S. Scholten.’

En met dit laatste bericht zag die aardige Professor Fairchild zijn grote droom, de flora van de Molukken te bestuderen en er ‘specimen’ van naar de V.S. te sturen, in rook opgaan.

‘To be at the goal of a lifetime’s dream and then to be unable to remain! It cut very deep, philosophers though we imagined ourselves to be. But our disappointment seemed utterly trivial in comparison with the great tragedy around us’, schreef hij in zijn boek.
 

De zeventiende mei vertrok de Chêng Ho uit Ambon, op weg naar de Philippijnen.

Er werd echter gezamenlijk besloten om de instructies van Majoor Scholten heel letterlijk op te vatten en alleen het met name genoemde eiland Batjan niet aan te doen en gelukkig beleefden de Amerikanen op andere Molukse eilanden, die door maar enkele Nederlanders bewoond waren nog allerlei avonturen en vonden ze er nog ettelijke planten van hun gading. Ze kwamen pas 16 juni weer in Zamboanga Harbour aan.

Hoewel ik nog vaak aan de dagen met Hugo dacht, had ik onze ontmoeting alleen maar als een prettig intermezzo opgevat. Maar een paar dagen na zijn aankomst in de Philippijnen kreeg ik een dringend telegram van hem: “Break your engagement. All my sympathy and love.”

Pas na zijn smeekbrief om dit te doen, waarin hij me zijn redenen vertelde: hij hield van me en hoopte, dat ik dat ook van hem deed, vond ik eindelijk de moed mijn verloving te verbreken.

Ik moest het schriftelijk doen, daar T. een paar maanden eerder naar Makassar was overgeplaatst. Aanvankelijk wilde hij niet geloven, dat ik meende wat ik schreef. Hij kwam over naar Ambon en deed of er niets veranderd was, maar gaf die houding toch na een poosje op. “Ik zal altijd op je blijven wachten”, verzekerde hij me bij het afscheid nemen, maar gelukkig was hij binnen een jaar al met iemand anders getrouwd, wat mijn schuldgevoel voor een groot deel oploste.

Zelden heb ik me in mijn leven zo gelukkig, zo vol verwachtingen gevoeld als in de dagen na het verbreken van mijn verloving. Vader en moeder waren een paar dagen samen op reis en ik was alleen thuis met Pietje en de bediendes en ik liep haast dronken van geluk door onze tuin, zwom (wat ik lang niet gedaan had) weer in het zwembad achter in de tuin, waar een waterval zonder ophouden schoon water in spoot en vaak ging ik ook aan het hek, waar overheen Hugo zo lenig was gesprongen, staan mijmeren. Het lot leek me weer lief te hebben. In mijn hoofd dreunde constant het liedje:

 

One day when we were young

A beautiful morning in May

You told me you loved me

When we were young one day

When songs of spring are sung

I’ll always remember that day

You told me you loved me

When we were young one day
 

Al was dan ook tijdens die bewuste dagen de regen in bakken naar beneden gekomen, voor mij waren het zonovergoten dagen geweest.

Ik vergat even de oorlog in Europa, ik vergat de dreiging van een oorlog met Japan, ik zag alleen schoonheid om me heen: nog nooit waren de oleanderstruiken intenser roze geweest en ik plukte er armen vol van en versierde het huis er mee. Ik had zelfs oog voor de herten in het hertenkamp, dat een deel van de tuin besloeg en was aangelegd door één van vaders voorgangers. Behalve de kebon, die ze verzorgen moest, had niemand belangstelling voor de dieren, die tussen de bomen ook nauwelijks zichtbaar waren. Ik had nooit naar ze omgekeken, het waren grote, lelijke, door het voortdurende vechten met elkaar, gehavende beesten. Maar nu bleef ik af en toe voor de afrastering van hun kamp staan om een glimp van hen op te vangen en vroeg ik me vol deernis af, waarom ze daar gevangen moesten zitten, waarom ze zo vaak met elkaar vochten en betreurde ik hun lot. Niet dat ik iets deed om dat lot te verbeteren, daarvoor ging ik veel te veel op in mijn eigen lot.

Tegen de tijd dat vader en moeder terugkeerden van hun reis, was ik weer op aarde neergedaald. Opnieuw bekropen me allerlei zorgen voor de toekomst.

Ik zou, vond ik, Hugo moeten vertellen over het voorval aan boord en ik probeerde me gerust te stellen met het vermoeden, dat Amerikanen ruimdenkender waren dan Hollanders, wat ik meende te hebben opgemaakt uit het boek ‘Flaming youth’, dat ik had gelezen.

Hugo en ik correspondeerden dat jaar vóór de Japanners zijn en mijn eiland bezetten intensief met elkaar. Ik bewaarde al zijn brieven op datum en bond ze samen met het rode lint, dat ik eens om mijn haar had gedragen. Hugo werkte op de Del Monte Pine-apple Plantation op het eiland Mindanao. Uit zijn beschrijvingen leek de plantage op een klein dorp met een school en alle voorzieningen, die jonge gezinnen behoefden Hoe dikwijls heb ik me op die onderneming gewaand als zijn vrouw en voor altijd gelukkig.

Het was inmiddels 1941 geworden. Er veranderde veel op ons eiland. Overal in het stadje Ambon liepen nu Australiërs rond, die hun eigen kampement hadden en zich vooral met de Ambonezen verbroederden. Ze waren naar Ambon gekomen, omdat het een oorlogsbasis was en zouden bij een eventuele oorlog met Japan worden ingezet om ons te verdedigen.

 

Af en toe belandden er een paar stomdronken Australische soldaten aan de rand van onze tuin. Ik haalde ze dan ons huis binnen en vader probeerde ze weer op te kalefateren, zodat ze geen straf zouden krijgen bij terugkomst in hun kampement. Ze spraken wel heel ander Engels dan ik gewend was, lelijker dan Amerikaans klonk het, maar ik kon ze toch goed verstaan en ze zagen er zo zwierig uit met hun grote hoeden en waren zo onbezorgd en vol moed en zo beleefd en dankbaar voor onze hulp.

Moeders leven veranderde na de inval in Nederland ook totaal. Ze was hoofd van de ‘Covim’ geworden, een vrouwenvereniging in oorlogstijd, die zich tot doel stelde zoveel mogelijk warme kleren voor onze landgenoten in Nederland te fabriceren. Die zouden dan in grote kisten naar Engeland worden gezonden, om, zodra Nederland vrij was (en lang zou dat toch niet duren), daar onder de mensen verdeeld worden.

Moeder had één van de drie binnengalerijen, die anders tot de nok toe gevuld stond met op elkaar gestapelde receptiestoelen, laten ontruimen en tot Covimkamer ingericht. Hier ontving en sorteerde ze alle kledingstukken, die de ijverig aan het naaien en breien geslagen Europese vrouwen op Ambon haar brachten. Mijn o, zo nette moeder pakte ze dan keurig in bundels, gerangschikt op leeftijd en maat, en deed die dan in grote kisten. Eén zending heeft tenslotte Engeland bereikt, alle andere met zoveel liefde gemaakte kledingstukken vielen in Japanse handen.

Ik wilde ook mijn steentje bijdragen en leerde breien van een Française, een mevrouw Poppe, die ondanks haar omvangrijke buik (gevolg van een ziekte, vertelde ze) zich toch heel elegant en lichtvoetig bewoog, zoals alleen Françaises schijnen te kunnen doen. Op handwerkgebied was ze een fenomeen en ze had me al eerder allerlei ingewikkelde borduur- en handwerktechnieken bijgebracht, zoals broderie anglaise, Richelieu, etc.

Mijn eerste breiwerk, een babyjurkje, werd tenslotte geschikt bevonden voor een zevenjarige, maar het idee iets nuttigs te doen voor onze arme landgenoten, maakte me helemaal verslaafd aan breien.

Vader bracht nu werkelijk elk uur, dat hij niet op zijn kantoor of tournee was voor de radio door. Hij had het, geloof ik, niet goed kunnen verkroppen dat Mrs Archbold eerder dan hij het bericht over Hollands invasie had opgevangen, terwijl ook hij vaak naar Amerikaanse zenders luisterde.

Vanaf zijn benoeming tot resident van de Molukken had hij zich, net als toen hij een jongeman was, intensief met Ambonse vraagstukken en de Ambonse adat beziggehouden, maar nu hij ouder werd, begon hij zich, vermoed ik, steeds meer te verwonderen over het feit, dat de Nederlanders macht hadden over mensen, die toch in het bezit waren van eigen bestuurders. In 1929, voordat hij naar Bali overgeplaatst werd, had vader al een boekje geschreven over de Molukse adat en het oorspronkelijke Molukse geloof (het animisme) en er zijn be- en verwondering over uitgesproken. Hij kende de Molukse geschiedenis als geen ander en ik vermoed, dat hij zijn positie als hoogste gezagdrager hoe langer hoe bevreemdender ging vinden. Vaak bezocht hij de radja’s in de verschillende districten en ik had het gevoel, dat hij meer bevriend met hen was dan met één van de Nederlanders op het eiland. Op zijn sterfbed heeft hij in zijn koortsdromen tenminste alleen om hun aanwezigheid geroepen.

Tijdens zijn assistent-residentschap op Zuid-Bali was er tussen hem en de anak-agoengs ook een grote vriendschapsband, maar volgens mij bekeek hij de Balinezen als een interessant, zeer kunstlievend, maar toch buitenlands volk. Van de Ambonezen hield hij, hen voelde hij aan als stamverwanten. Dit maak ik op uit een geschrift, dat hij in 1929 schreef. Hij besluit dat kleine boekje aldus:

 

‘Ik heb het misschien mis, maar heb het altijd gevoeld of het in dit verband heel natuurlijk is, dat onder dit volk vreemde dingen als ‘mataglap’, latta (een ziekte, waarbij je alles uit je handen laat vallen) e.d. niet voorkomen, evenmin als het echt maloe-zijn (maloe = verlegen).

Wèl echter Jordaanse vecht- en scheldpartijen en het onbloedig, tenminste ongewapend, uitknokken van een vete. In al deze dingen is de Alfoer véél en véél, ik zou haast zeggen westerscher en ons meer gelijk dan zijn westelijke buren. De eerste maal van Ambon naar Makassar gaande (dit moet tijdens vader en moeders eerste verlof zijn geweest) voelden we ons te Makassar weer meer en op Java absoluut in Indië. De tweede maal hadden zowel mijn vrouw als ikzelf dit gevoel in nog veel sterkere mate. Ik geloof, dat alle mensen dit wel enigermate gevoeld hebben. Valentijn schreef al ongeveer in dezen zin.

Tot slot de nog gedurfder veronderstelling, dat dit volk zich werkelijk een volkomen afgerond geheel van wereldbeschouwing heeft opgebouwd. Dit volk ziet alles als zichzelf, als Den Mensch. In dit geheel ziet het alles als vrouwelijk en mannelijk en hieruit weer alles voortkomend, eeuwig genererend en barend. Boven dit alles staat een geheimzinnige eenheid van wezen. Dus alles in oorsprong het ‘oeli têroe’:

eenheid van wezen

mannelijk vrouwelijk

Op dezen grondslag is alles gevestigd en op logische wijze opgebouwd.

Hoe gaarne ik ook deze overdenkingen aan de gegevens, die ik vond, verifieerde, dit zou te veel tijd vergen en moge dit aan anderer speculatie worden overgelaten, indien men tijd of gelegenheid mocht vinden deze paradijselijke eilanden zelf eens te bezoeken en grondig te onderzoeken. Iets waarvan ik zeker ben, dat het een ieder een van de gelukkigste perioden van zijn leven zou brengen, evenals Ambon dit mij en de mijnen heeft gebracht. Ambon is een eiland, dat spoedig iemands hele hart vraagt.’


Vader schreef dit, vlak voordat hij door overplaatsing genoodzaakt was Ambon te verlaten.

Hij kon ook heel fel zijn in het luchten van zijn woede tegen B.B.-ambtenaren, die niet in de eerste plaats het heil van de inheemse bevolking op het oog hadden.

In 1932 schreef hij vanuit Bali in een brief aan zijn broer Barend (in dat jaar hadden Hitler en Mussolini hun ware aard nog niet getoond) o.a. het volgende:
 

‘De resident (dat was resident de Hazewinkelman) is pas van de residentenconferentie teruggekomen. Erg somber terug gekomen. Somber omdat de vooruitzichten van de nieuwe salarisregeling werkelijk erg somber zijn en somberder nog, omdat hij zo geweldig teleurgesteld is in de mensen, die hier in Indië het hoogste gezag vertegenwoordigen. De Resident zei, en we hebben dat ook al van vele andere zijden gehoord, dat op ‘t ogenblik bij de meeste hoogste ambtenaren in Batavia absoluut eigen voordeel troef is en dat ze zich om ‘t algemeen belang van Indië al heel weinig bekommeren.

Deze gouverneur-generaal moet hierin wel een heel treurig voorbeeld geven. Niemand heeft meer respect voor hem. Zijn zoon, die volontairde op de secretarie, heeft hij nu voor vast laten benoemen met een jaar terugwerkende kracht. Die jonge ongetrouwde jongen krijgt nu zomaar uit de staatskas een douceurtje van ongeveer 5000 gulden. In kleinigheden is die G.G. ook zo inhalig als het maar zijn kan. Een fooi, die hij aan de Japansche tuinman geeft, laat hij zich mandateren; zijn dochters rijden op legerpaarden, waarvoor hij de fouragegelden laat mandateren; de declaratiegelden van zijn adjudanten laat hij in de paleiskas storten, omdat ze in Batavia bij hem in ‘t paleis gelogeerd zijn, etc. etc.

Honderden verhalen doen de rondte, die demonstreren, hoe hij uit zijn baantje alle financieel voordeel tracht te kloppen, dat er bij mogelijkheid te kloppen valt en daarbij op de zieligste kleinigheden acht slaat, die hem tot financieel voordeel kunnen strekken. Het is vooral in deze tijden toch wel uiterst brutaal zo te durven doen. En met de meeste Indo-raadsleden schijnt het niet beter gesteld te zijn. Alleen de vice-president Meyer Ranneft moet een gunstige uitzondering maken.

Daarbij moet de G.G. ook nog een absoluut onbeduidende figuur zijn, in allen gevalle een figuur, die niets van Indië weet en die ook voor de Indische zaken niet de minste belangstelling heeft. Op de Residentenconferentie sloot hij deze omdat hij om één uur wilde eten. Enkele belangrijke gewesten kwamen niet eens aan de beurt, terwijl die hoofden van gewest uit verre streken naar Buitenzorg kwamen.

Gerke, de algemeen secretaris, kwam er rond voor uit, dat ze de G.G. spiekpapiertjes hadden moeten geven, om toch nog enigszins de indruk te wekken, dat hij van elk gewest iets afwist, maar die heeft hij nog zo stom gehanteerd, dat hij eigenlijk de risé van de conferentie werd. Dr. Koman, de resident van Menado bijvoorbeeld hield werkelijk een uitstekende rede over zijn gewest, waar de hele conferentie, uitgezonderd de G.G., met interesse naar luisterde. Toen de rede uit was, wist de G.G. niets anders te zeggen dan wat op zijn papiertje stond, n.l. dat hij zich niet verenigen kon met het optreden van de resident tegenover ‘goeroe Jacob’ (onderwijzer). Is ‘t nu toch niet intens treurig, dat als een Hoofd van een gewest over de grote lijnen in zijn gewest een werkelijk gedegen rede houdt, de hoogste vertegenwoordiger daarop niets anders weet te antwoorden, dan dat in één of andere snertperkara de resident tegen de één of andere lummel van een onderwijzertje niet goed is opgetreden en dat in deze tijden. Ik dacht, dat we dat gecoqueteer met al die rode onderwijzers te boven waren. Maar dat schijnt niet zo te zijn. Er zitten aan die bureaux nog altijd te veel Heeren, die de Inlander alleen van achter de schrijftafel kennen en elke rode gladakker, die maar goed komt pluimstrijken au sérieux nemen. Dat is misschien niet zo heel erg, dat komen we wel te boven, maar dat aan ‘t hoofd van Nederlandsch Indië iemand staat, die zich voor Indië niet interesseert en de speelbal is van zijn omgeving, dat is wel erg.

En dat ‘t in de hoogste regionen van Indië feitelijk een corrupte, alleen aan zich zelf denkende - enkele goede uitzonderingen niet te na gesproken - troep is, dat is wel erg. Alles vecht in Batavia voor zich zelve en voor zijn eigen belangengroep en er is geen krachtige hand, die alleen op ‘t algemeen belang let. Je zou er werkelijk over gaan denken fascistisch te worden, maar het ongeluk is, dat de Indische fascisten ook weer zo’n raar stelletje vormen. Je vraagt je wel eens af, of bijvoorbeeld iemand als Colijn met al deze dingen bekend is. En daar je moet veronderstellen, dat Colijn met al zijn Indische contacten toch ook wel van alles op de hoogte zal zijn, vraag je jezelf wel eens af, of ‘t niet allemaal één clan is, die bij bestendiging van dit alles belang heeft. Je zou haast naar ‘n dictator uit de echte middenklasse gaan verlangen. Naar iemand als Mussolini of Hitler. Iemand, die aan het roode gepraat een einde maakte, ’t gezag weer met kracht handhaafde, maar die tevens eens de bezem hanteerde onder de nepotistisch-veranlagde leidende klasse van tegenwoordig.’

Tot zover vaders ontboezeming aan zijn broer in Holland. Een paar jaar daarna was hij fel anti-Hitler, hoewel hij om Mussolini nog wel eens lachen moest.

In een boek, geschreven door Tessel Pollman en Juan Seleky met de titel ‘Istory - istory Maluku’ staat het volgende verhaal over de door vader zo gewraakte gouverneur-generaal:

Maar alles en iedereen, die wat meer revolutionair was, werd met kracht onder de duim gehouden. Nederlandse ambtenaren (en er waren er die veel kritiek hadden op het koloniale beleid) kregen een aanmaning om te zwijgen. Anders konden ze hun ontslag verwachten. De G.G. beperkte het recht van een vereniging te stichten of een vergadering te beleggen. Toen hij terugkeerde naar Nederland, was hij trots op wat hij gepresteerd had en dat gold vooral zijn bezuinigingsbeleid, want in die jaren zat Nederland in een economische crisis.  

“Er is op dit gebied in die jaren in Indië werkelijk groot werk verricht”, schrijft hij later. Hij voegde er aan toe: “In ieder geval was de inrichting der paleizen der landvoogden (van de Nederlandse regering dus) in veel betere toestand toen ik wegging dan toen ik kwam.”
 

En dat laatste was nu juist wat vader en anderen hem zo verweten. Zijn niet-betrokken zijn bij de behoeften van de inheemse bevolking. Lieve vader, hij die schreef over dat ‘roode gepraat’, heeft nooit geweten, dat hij in Holland ‘de rode Resident’ genoemd werd. Wat zou hij dit ten stelligste hebben ontkend. Deze bijnaam verwierf hij, denk ik, vanwege de vele rapporten, die hij vanuit Ambon naar de regering in Batavia stuurde, waarin hij pleitte voor zelfbeschikkingsrecht van de Molukken. Ik herinner me wel hoe hij foeteren kon op de laksheid van die regering.

Tijdens zijn residentschap stelde vader ook opnieuw een oud gebruik in: het Regentenbal.

Omstreeks de jaarwisseling nodigden moeder en hij alle Molukse Regenten en hun vrouwen en de bestuursambtenaren en notabelen en hun partners uit voor een ‘bal’.

In de muziekkapel in de tuin zorgde een Ambons muziekgezelschap voor de muziek: Europese en Ambonse danswijzen. Iedereen danste met iedereen, maar wanneer er Ambonse wijsjes werden gespeeld, was vader de enige Europeaan, die met zijn Ambonse gasten mee menariede. Het deelnemen aan de Westerse dansen liet hij aan moeder en mij over. De Regenten en hun vrouwen dansten wel de Westerse dansen mee.

Er was echter één dans, waarbij de Europeanen, ook vader, moesten toekijken. Die dans vormde het hoogtepunt van de avond. Het was de ‘quadrille’, een van oorsprong vermoedelijk Spaanse dans, de cuartillo. Onder de naam ‘quadrille’ werd het in de achttiende eeuw aan het hof van Napoleon een geliefde dans. In de 19de eeuw ontwikkelden zich verschillende quadrilles, elk met zes eigen figuren. De dans werd gespeeld in twee-kwart of zes-achtste maat en uitgevoerd door vier in carré opgestelde paren. Ik meen, dat de quadrille die onze Ambonse gasten uitvoerden de ‘quadrille des lanciers’ heette.

Vader stond te glunderen van trots, alsof hij zelf de dans met de sierlijk dansende Ambonezen had ingestudeerd, die ingewikkelde dans, die geen moderne Hollander meer uit kon voeren.

Later bekenden de Europeanen, dat ze het Regentenbal het leukste feest van het jaar hadden gevonden.

Tijdens het enige Regentenbal, dat ik meemaakte, ontmoette ik een controleur uit Nieuw-Guinea, die door vader bijzonder flink en aardig gevonden werd, omdat hij zich met hart en ziel voor het heil van de inheemse bevolking inzette. Hij heeft zich ook niet vergist in het karakter van die jongeman. Het was de Bruyn, de door de schrijver Antony van Kampen in zijn boek ‘De Jungle Pimpernel’ beschreven Nederlander, die de hele oorlog uit handen van de Japanners wist te blijven, alle gevaren en ontberingen van een leven in het oerwoud van Nieuw-Guinea trotserend.

Vader drong er bij mij op aan om tijdens het Regentenbal me wat met deze jongeman, die zo weinig Europeanen op Ambon kende, te bemoeien. Het was geen gemakkelijke opgave, want de Bruyn was een spaarzaam pratende man en wat wist ik van zijn leven op Nieuw-Guinea?

Ik prevelde iets over de pas ontdekte, nog in het stenen tijdperk levende stam aan de Wisselmeren, waarvan één der opperhoofden met twee metgezellen bij ons hadden gelogeerd. Leden van de Kapauko-stam. Vader had ze na een tournee per vliegtuig meegenomen naar Ambon. Ze ondergingen hun kennismaking met de beschaving van de twintigste eeuw zonder zichtbare blijken van verwondering. Telefoneerden met elkaar in hun eigen taal, of ze het altijd al gedaan hadden en pasten zich wonderwel aan onze gewoonten aan; alleen toen ze een celluloid pop zagen, schrokken ze zich plotseling wezenloos, omdat ze dachten, dat het een dood Europees kind was.

Moeder had een keer opgemerkt: “Herman, ze hebben in een paar dagen beschaving al meer geleerd, dan jij. Kijk eens hoe keurig ze de as van hun sigaar in de asbak deponeren, terwijl jij er nog altijd mee morst.” De Kapauko’s prefereerden sigaren boven vaders sigaretten.
 

De bediendes waren bang voor onze vriendelijke gasten uit het stenen tijdperk. ‘Orang potong kepalla’ noemden ze hen huiverig, al verzekerden wij hen, dat het geen koppensnellers waren.

Deze verhalen vertelde ik de jonge controleur, die, geleund tegen één van de pilaren die de uitbouw van onze brede voorgalerij steunden, ze vriendelijk glimlachend aanhoorde en ze misschien allang kende. Geen van beiden konden we toen bevroeden, dat hij zijn leven nog eens te danken zou hebben aan de hulp en bescherming, die de Papoea’s hem zo vrijwillig verleenden tijdens de Japanse bezetting.

Ach, wat hadden we allebei toen we daar zo tegenover elkaar stonden in de helverlichte voorgalerij tussen al die dansende mensen nog weinig ontberingen geleden in ons leven en hoe onbewust waren we van het feit hoe spoedig dit veranderen zou.

In zijn boek ‘Het verdwenen volk’, dat de Bruyn na de oorlog schreef, haalt hij verschillende anekdotes over vader op. De sympathie, die vader voor hem voelde, was wederkerig.
 

Bladzijde 31:

‘Na een week varen, liepen we de imposante, dertig kilometer lange landinwaarts lopende baai van Ambon binnen, met Kaap Alang met zijn onstuimige witte branding tegen de steile rotsen aan de zuidwestelijke oever. Ambon, of Amboina, zoals de nog uit de Portugese tijd afkomstige naam luidt, was de hoofdstad van de Molukken, eens centrum van de handel in specerijen met name kruidnagelen en notemuskaat, gekweekt op Ambon, de Oeliassers en Banda. ‘De eijlanden van Banda ende Moluques is het principale wit, waernaer wij schieten’, luidde de opdracht van de Heeren -zeventien der Vereenigde Oost-Indische Compagnie ‘met tractaet ofte gewelt.’

Ambon is een historische stad, nog daterend uit de laat-Portugese tijd en de eerste jaren van de Compagnie. Daaraan herinneren nog het aan de baai bij het stadje (want veel meer was Ambon toen niet) gelegen, in 1605 op de Portugezen veroverde fort ‘Nieuw Victoria’, later militair kampement, en de typisch Nederlandse straatnamen als Nekkebrekersteeg, Kuiteknijpersteeg, Groene Geuzenstraat en Grote Olifantstraat.

Resident Jansen was een typische Molukkenman, bijzonder geliefd bij de Ambonezen, wier familieverhoudingen hij door zijn langdurig verblijf in deze streken naar het leek alle persoonlijk kende. Van zijn carrière had hij maar acht jaren buiten de Molukken doorgebracht.
 

Bladzijde. 39.

In mei kwam resident Jansen met de Fomalhaut op bezoek. Dat was de witte gouvernementsstomer van 500 ton, vandaar dat deze de kapal poetih (witte boot) werd genoemd.
 

Bladzijde 53

Aan de Wisselmeren.

De mensen blijken niet schuw of timide, zoals de Kustpapoea’s, die ik tijdens de landing bij Aika ontmoette. Vooral de mannen treden je zelfverzekerd, zonder de minste schroom tegemoet: “Mèrè naimal, nori”, roepend (Geef me een kaurischelp, vriend.). Een kaurischelp is hun betaalmiddel. Kapaukoemannen zijn aartsbedelaars, die alles en nog wat vragen zonder een enkele tegenprestatie. Resident Jansen, die anderhalve maand vóór mij voor het eerst een bezoek aan de post aan de Wisselmeren bracht en er overnachtte, kon het eeuwige gebedel niet weerstaan en raakte aldus zijn bontgekleurde pyjamajas en -broek kwijt om maar van het gezanik af te zijn. De volgende dag zagen de bewoners van Enarstali het oude hoofd Bobatara rondlopen in de roodgestreepte pyjamajas van het gewestelijk bestuurshoofd. De pyjamabroek had hij voorlopig in zijn aria (draagnet) verborgen. Hij kon de broek niet dragen vanwege zijn koteka (peniskoker).
 

Bladzijde 56

In Koteba worden we met een varken, bataten en suikerriet welkom geheten door het oude hoofd Ikomaboei en onze gids Kigimoajakigi, een stevig gebouwde man van ongeveer één meter zestig, gekleed in kaki pak, met schoenen en puttees, bamboehoed en zonnebril op. Hij geeft me een stevige handdruk in plaats van de knokkelgroet van de Bergpapoea’s en noemt me Hoekanggaraè (de man die met het vliegtuig (hoekoma) kwam), want hij had gehoord dat ik een maand tevoren daarmee was gearriveerd.

Kigimoeajakigi is de eerste Bergpapoea, die een vliegdoop heeft ondergaan, toen hij twee en halve maand geleden met resident Jansen naar Ambon vloog, waar hij enkele weken gast in diens huis was. Hij heeft dus heel wat van de wereld gezien en gedraagt zich daar ook naar. Met gewichtige passen en hoge borst loopt hij met zijn zware tourneeschoenen met kopspijkers over het dorpspleintje en spreekt op een commandotoon tegen de mensen. Als een legeraanvoerder overziet hij met zijn donkere bril de groep. Van nu af aan noem ik hem de Generaal. Van zijn verblijf op Ambon kwam hij terug met veel geschenken en veel ideeën. Tot de geschenken behoren o.a. twee Bengaalse geiten, die hij van de resident gekregen had. Onder de goederen bevond zich ook een fles petroleum. Telkens als hij zich kwaad maakte op zijn aartsvijanden, de Ekari’s, bedreigde hij die met zijn fles ‘oesa doe’ (vuurwater). Behalve van aardse goederen had hij zich ook van vooruitstrevende ideeën verzekerd. Hij had bij de resident thuis, waar hij logeerde, gezien, dat er geen aparte mannen- en vrouwenvertrekken waren, zoals bij de Migani’s gebruikelijk is, maar dat het echtpaar in één vertrek sliep. Om die reden had hij een nieuwe hut gebouwd voor zich en zijn vrouw - in dit opzicht was hij bescheiden, want hij had slechts één vrouw - met daarin een verhoogd platform, waarop een matras, hoofdkussens en dekens lagen, die hij ook uit Ambon had meegekregen. Een vuurplaat, zoals die in de andere Miganihutten voorkwam, was er niet meer in. “Die is niet nodig, ik slaap nu onder een deken”, deelde hij trots mee.
 

Bladzijde 101

1 maart 1939

Even voor achten horen we motorgeronk en we zien de snel groter wordende stip van een vliegtuig, dat hoog boven ons uit het westen nadert. We hadden bericht gekregen, dat misschien een Fokker T.-vliegtuig door de marineluchtvaartdienst kon worden vrijgemaakt voor de aanvoer van voorraden. Resident Jansen zou meekomen. Het was allemaal nog te onzeker om daarvoor de expeditie naar Kemandora uit te stellen. Resident Jansen zal dus wel daarboven ons in het vliegtuig zitten. We zwaaien met dekens en werken met spiegels en blikken als reflectoren om de aandacht te trekken. De Generaal heeft het hardst geschreeuwd, want hij en ook wij weten niet beter of zijn ‘toeani Besara’ zit daarboven. Hij is diep teleurgesteld als het vliegtuigje daar niets van laat blijken, zit stil voor zich uit te kijken en mompelt: “Soesa, soesa” Zijn ogen zijn zelfs vochtig, arme kerel.
 

blz. 168 (de Japanners hebben dan Ambon bezet)

Ambon, waarmee we dagelijks contact hebben, valt echter op 29 januari 1942 in handen van de Japanners en verdwijnt uit de ether. We schakelen over op radio Fak Fak en vernemen voor het eerst van resident Jansens overlijden in het interneringskamp, waar een dysenterie-epidemie veel slachtoffers maakt.

Kigimoajakigi, Soalekigi en Weakebo, die bij hun bezoeken aan Ambon bij de resident hebben gelogeerd, zijn er diep verontwaardigd over. “Resident Jansen was een goed mens, marado mé, een waarachtig mens. Het is de schuld van de Japanners, dat hij dood is. Peo baré (slechte mensen zijn het).”

“Ambon is niet hun land, laat ze weggaan”, zegt Weakebo en danst de ‘waina’, driftig stampvoetend en schreeuwend.

“Biga toema”, voegt Soalekigi er peinzend aan toe. “Het moeten toch wel hele slechte mensen zijn, dat ze mijn goede vriend gedood hebben”, zegt Kigimoajakigi, nog steeds ontdaan over de dood van resident Jansen.

 

Tot zover de anekdotes, die de Bruyn over vader vertelde in zijn boek. Wat zou het vader goed gedaan hebben, te weten dat de Kapaukoes hem als hun vriend beschouwden.

Na de inval van de Duitsers in Nederland gaven vader en moeder geen feesten meer in hun huis, op de kerstfeesten met de bestuursambtenaren na.

In mijn enige dagboek, dat me na de oorlog toegezonden werd, schreef ik over de tijd voor onze oorlog o.a. het volgende:

Ons land, ons Holland wordt weer vrij, maar het duurt zo lang, zo verschrikkelijk lang. En in Engeland lijden de mensen voor de bevrijding van de wereld van het hunnendom.

O, wat lijkt het me vreselijk, die zenuwslopende angst voor een naderend bombardement Het moet voor hen zijn alsof ze aan de rand van een afgrond leven.

Eigenlijk is dat ook zo voor ons hier in Indië. We brengen onze dagen door, wachtende op een eventuele overval. Wachten, dat moeten wij, steeds wachten. Deze jaren van wachten zijn verloren jaren. Ze gaven ons niets en ontnamen ons veel. Het leert ons na vele jaren stil te staan, jaren waarin we allen konden voortjachten. Maar het is een moeilijke les om te leren. We vinden het zonde deze verloren jaren, waar het leven toch al zo kort is.

11 April 1941.

Nu zijn de Duitsers dan toch een paar dagen geleden ook Joego-Slavië en Griekenland binnengevallen. Ach ja, we zaten er op te wachten en toch schrik je er weer zo van. Belgrado plat geschoten. Arme Xenia, wat een hel moet ze doorgemaakt hebben.

28 April 1941.

Gisteren logeerde er een Engelse luchtmaarschalk bij ons, op weg naar Australië. Hij vertelde, dat zijn vrouw en drie dochters allemaal hard aan het werk waren in Engeland. Eén hielp baby’s evacueren. Een ander werkte op een vliegveld, bijna als een man. Eerst gingen haar handen helemaal stuk, maar nu is ze er aan gewend. Weer een ander was in het Rode Kruis. Elke vrouw in Engeland werkt en werkt hard. Geweldig, daar mag de wereld bewondering voor hebben. Ik voel me zo nutteloos.

25 Mei 1941.

Alles is zo droevig. Vanochtend vroeg door de radio: Ernstig verlies voor de Britse vloot. H.M. Hood, Engelands grootste slagschip, verloren gegaan. Houden ze het op Kreta? Nog nooit één verblijdend bericht. Alles is zo somber.

2 Juni 1941.

Ook Kreta kan als verloren worden beschouwd. Wanneer, o wanneer kan er eindelijk eens iets als gewonnen beschouwd worden? Vanochtend een onbestemd bericht over radio Manilla, dat er bij Gibraltar kanongebulder was gehoord. Nu wordt Cyprus de brandplaats en het lijdenstoneel, denkt men. Houdt het wel eens op?

Gelukkig tenminste, dat de Bismarck ook getorpedeerd is. Dat is één om één slagschip in elk geval. Vanochtend gaan we op de de Ruyter lunchen bij schout bij nacht Doorman. Ik wou, dat hij eens iets bijzonders wist te vertellen.

8 Juni 1941.

Ozo! Oranje zal overwinnen. Net hoorden we hoe dapper onze landgenoten in het bezette moederland zich gedragen. Hoe ze uit dubbeltjes de beeltenis van de koningin zagen. Hoe een uitgever een reeks schoolboekjes publiceerde, waarvan de schrijver zich OZO noemde en de Nationale Schoelje Beweging (N.S.B.) woedend!

Vader zei met een verbeten stem: “Die schoften moeten het eerst tegen de muur.” Zo schijnen ze er in Holland ook over te denken.

Ons ‘praatje van hart tot hart’ was mooi deze middag. Meestal is het mooi. Het zal steeds een kostbare herinnering blijven, die kleine ceremonie elke zondag: vader, moeder en ik samen naar de korte toespraak luisterend, die gevolgd wordt door ‘t Nederlandse, Engelse en Franse volkslied.

Wim is ‘weggehaald’ op 17 februari. Wat dat betekent weten we niet.

9 Juni 1941.

Vrije Franse troepen Syrië binnen getrokken. Zal het nu gaan Fransman tegen Fransman? Wat zal dat vreselijk zijn. Ik kàn me niet voorstellen, hoe niet elke Fransman vóór de zaak van de Gaulle is, die toch vecht voor de vrijheid van Frankrijk!
 

Tot zover een paar fragmenten uit mijn dagboek uit 1941.

Omdat vader er van overtuigd was, dat de Japanners ons eens zouden overvallen, nam hij allerlei maatregelen om de inwoners van Ambon er zo goed mogelijk op voor te bereiden. In de meeste tuinen werden schuilkelders gebouwd. De onze was groot en ruim, zodat ook onze bediendes er in zouden kunnen schuilen.

Verschillende vrouwen, waaronder ik, volgden een E.H.B.O.-cursus in het ziekenhuis. Het ziekenhuis was maar één Europese, of eigenlijk een Surinaamse, hoofdzuster rijk, de andere verpleegsters en broeders waren inheemsen. De verpleegstertjes waren vrij jonge meisjes, leuke vrolijke meisjes, niet verlegen of bescheiden, zoals de Javaanse, maar net zulke giechelende, alles van het leven verwachtende meisjes als je in Holland in ziekenhuizen zag rondlopen.

De E.H.B.O.-cursus bestond uit het leren wassen en verbinden van patiënten; ook moesten we één week dagdienst en één week nachtdienst doen in het Militair Hospitaal, het enige ziekenhuis op Ambon. Ik had na afloop het gevoel, dat ik nog niets werkelijk kon en dat de Rode Kruisband om mijn arm maar een farce was; ook kon ik me niet voorstellen, dat ik dat kleine beetje kennis ooit in praktijk zou moeten brengen.

Maar mijn ontmoeting met ‘Willie’ zal ik nooit vergeten. Van de Ambonse broeders leerde ik, hoe we mannen moesten wassen. Op een avond toen ik nachtdienst had, wezen de broeders me grinnikend op een zaal, waarin ik niet toegelaten werd. Ik begreep, dat daar mannen lagen met venerische ziekten, al verstond ik de Maleise toespelingen niet. Later moest ik op één van die mannen leren injecties geven en ik schaamde me diep toen de eerste de beste keer mijn injectienaald brak Een Ambonse broeder, die zag hoe ik me geneerde, troostte: “Ze hebben ook hele dikke huiden, die mannen”, en hij nam het verder van me over en ik hield plotseling van hem.

En op die zaal ontmoette ik Willie. Arme kleine Willie, een snoezig Ambons kindje, met glanzend zwart haar, pony over haar voorhoofdje, misschien een jaar of vier oud, om haar armpjes kokertjes tegen het krabben. Ze lag op haar rug zonder ophouden zachtjes te kreunen en keek met niets ziende, ronde kinderogen naar de zoldering. Willie was blind en met een wat verontwaardigde stem legde een broeder mij uit: “Schuld van haar ouders, gevolg van hùn ziekte. En ze komen nooit naar haar kijken.”

Dagenlang kon ik me niet losmaken van het lot van dat kindje, blind, niemand, die haar ooit knuffelde, of koesterde, zó van iedereen verlaten met die nooit ophoudende jeuk. Ik kocht een rubber pieppopje voor haar, streelde haar mooie haartjes, prevelde troostende woordjes en een heel klein poosje hield het zachte jammeren op. In haar handjes klemde ze het popje en misschien tot wanhoop van de om haar heen liggende mannen klonk telkens even het gepiep van het speelgoedje. Niet zo heel lang daarna bezetten de Japanners het eiland en gooiden ons het ziekenhuis uit. Wat zou er gebeurd zijn met Willie? Ze is ongetwijfeld ook uit het ziekenhuis verwijderd, dat was alleen voor Japanners. Hoe kon het lot kleine kinderen zoiets aandoen?

Ik ondervond, dat ik nooit een goede verpleegster zou geworden zijn. Ik sliep die twee weken in het ziekenhuis nauwelijks; hoe kon ik slapen, terwijl een klein kind daar lag te lijden?

 

Op 31 augustus 1941 - Koninginnedag - werd er een groot défilé langs vader en moeder gehouden, terwijl ze op de trappen van de uitbouw van de voorgalerij stonden. Meer dan tienduizend mensen trokken voorbij. Ik liep met mijn rode kruisband om de arm mee in de stoet, tussen de andere Europese vrouwen, die de E.H.B.O.-cursus hadden gevolgd en de vrolijke Ambonse verpleegstertjes.

Na afloop van het défilé was er een receptie in de voorgalerij, waarop vader zijn jaarlijkse rede moest houden, die hij in Groot Tenue, bijna bezwijkend van de warmte, uitsprak. Dat tenue was gemaakt van zwart laken en opgesmukt met veel gouden tressen en strepen. Vader, die zo’n last van de warmte had en ook nog aan hoge bloeddruk leed, haatte dat pak en ontdeed zich er, zodra hij zijn speech geleverd had, zo vlug mogelijk van. Hij rende na afloop letterlijk naar de slaapkamer om zich in luchtiger witte kleren te steken.

Een enkele keer moest hij wel eens een officiële kerkdienst in dienstpak bijwonen. We zaten dan met ons drieën in de grote kerkbank met luifel, van de medekerkgangers afgeschermd door een houten wand, zodat zij alleen het bovenstuk van onze lichamen konden zien. Zo zagen ze dus niet het flesje eau-de-cologne, dat vader op zijn schoot hield. Ze zagen niet hoe hij zijn zakdoek er mee bedruppelde om die tegen zijn neus te houden, bang om anders flauw te vallen. Na afloop van de dienst rende hij dan de trapjes van de kerkbank af en stoof de kerk uit. Gewone diensten woonde hij nooit meer bij. Moeder deed dat wel, meestal vergezeld van mij.

Heel af en toe kregen we via Amerika nog wel eens een brief uit Holland. Zo hoorden we, maanden nadat het gebeurd was, hoe Wim in de Zuiderzee had gevochten op de ‘Friso’ en nadat het schip getroffen was met een gewonde arm naar de wal was gezwommen. Hoe Jopie en Annelies na een vreselijk bombardement op Den Helder door Nederland hadden gezworven op zoek naar onderdak, dat ze tenslotte vonden bij de familie Boon in Bilthoven. Bij de familie Boon, die vrienden waren van vader en moeder, hebben ze een jaar gelogeerd. Ze gingen naar het Baarnsch Lyceum en daar heeft Jopie Jules Hupkes leren kennen. Na haar eindexamen wilde Jopie samen met Annelies op kamers in Den Haag (in de buurt van Noor, de vrouw van Wim, die gevangen zat), maar Jules vond dat niet verantwoord, zo in de oorlog, en heeft ervoor gezorgd dat zijn ouders de twee meisjes bij zich in huis namen.Vader reageerde wat bezorgd: “Hupkes, president-directeur van de spoorwegen onder de Duitsers?” Maar ik was ervan overtuigd, dat Jopie en Annelies heus niet zouden intrekken bij mensen met Duitse sympathieën en daar kreeg ik gelijk in. Meneer Hupkes stond de hele oorlog in contact met de regering in Engeland en moest tijdens de spoorwegstaking onderduiken.

Vader en moeder leden onder het weinige contact, dat ze met hun kinderen hadden. In de loop van dat jaar 1941 hoorden we tenslotte dat Wim getrouwd was, dat hij een zoon had gekregen en dat hij vlak daarna was ‘weggehaald’. Maar wat dat laatste inhield, dat wisten we niet, hoewel we wel angstige vermoedens hadden.

Ach, ik dacht in dat jaar 1941, dat ik al heel wat meegemaakt had en ik vond dat mijn leven stagneerde en doelloos was, wat me dan weer een schuldgevoel bezorgde, want wat kwam mijn leven er nu op aan op een moment, dat de wereld in brand stond? Hugo schreef brief na brief om me te vragen bij hem op de plantage in de Philipijnen te komen logeren. Vader vertelde - en ik ben nooit te weten gekomen of dit een verzinsel van hem was om me vast te houden - dat ik dan met de Java-China-Japanlijn zou moeten reizen en dat dat een hele kostbare aangelegenheid was, zodat ik er niet op durfde aandringen. Vlak voordat de oorlog uitbrak, hoorde ik van een K.P.M.-boot kapitein, dat vanuit Makassar er boten rechtstreeks naar Mindanao voeren.

Niemand twijfelde aan de uiteindelijke overwinning van de geallieerden. In heel Nederlands Indië zong men op de wijs van het Friese volkslied het volgende lied:


Eens komt de dag, dat Neêrland zal herrijzen

Eens slaat het uur, dat Neêrland weer zal staan,

Vrij, onafhanklijk, geschaard om zijn Vorstinne,

Houdt goede moed, die dag breekt spoedig aan.

Refrein (2x) Neêrland herrijst en zijn fiere Vorstin

Haalt het met geestdrift en vreugde weer in.

Houdt goede moed, het kan niet lang meer duren

Of Neêrland staat weer fier op uit de dood.

Beklemd, bedroefd, maar immer ongebroken

Helpt het zijn kind’ren uit droefheid en uit nood.

Ontemb’re drang naar vrijheid en naar leven

Ontemb’re moed om weer opnieuw te zijn

Een land van goeden wil en streven

Ons fiere Neêrland zal zich zelf weer zijn.

Eens komt de tijd, dat knechtschap wordt verbroken

Eens zal het uur van Neêrlands vrijheid slaan.

Verdrukt, verminkt zal Nederland herrijzen

En vangt met moed zijn nieuwe taak weer aan.

Eens komt de dag, dat Neêrland zal herrijzen

Eens breekt de dag van Neêrlands vrijheid aan

Lang leev’Oranje! Geschaard om zijn Vorstinne,

Wint Neêrland weer zijn vrije volksbestaan.
 

In mijn oorlogsdagboek schreef ik heel wat oorlogsversjes, die ik uit ‘Vrij Nederland’en ‘Geeft acht’ haalde, bladen waar we op geabonneerd waren.

In ‘Geeft acht’ schreef Wim Kan, één van onze grootste cabaretiers, die toevallig in Nederlands Indië was toen in Holland de oorlog uitbrak, het volgende liedje, dat elke Nederlander een smachtend gevoel van heimwee gaf:
 

Een liedje van verlangen

De nevel hangt zwaar in den Hollandschen polder

En huisjes staan krom van den dampigen last

Een grazende koe zoekt haar hooi op den tast

Een wagen den weg af - van holderdebolder

En ginds de Westeinder, die weifelend plast.

Onzichtbare vrouwen staan kwakend te kletsen

Glashard door den mist breekt een trillende lach

Een fietsende schaduw roept iemand gedag

Bij ‘t vlondertje hoor je de melkbussen kletsen

Een bunboot in ‘t riet, die niet uitvaren mag.

151 Memoires van Nellie Jansen

En dan op een morgen geeft God een cadeautje!

De herfst op de plas - wat tevreden verdriet -

En ik met een hengel alleen in dat bootje

En Holland weer Holland en meer vraag ik niet

Wim Kan (Geeft Acht)
 

Ook alle Nederlands- sprekende Ambonezen (en dat waren er vele) op het eiland leerden de wijs van het Friese volkslied kennen en zongen mee: ‘Neêrland herrijst en zijn fiere Vorstin, Haalt het met geestdrift en vreugde weer in.’ Het lied werd haast zo bekend als het Wilhelmus.

De uitdrukking ‘Neêrland herrijst’ werd gemeengoed.

Ik groette in deze tijd extra hartelijk de wacht, die voor ons huis stond, maar verwonderde me toch vaak over het saamhorigheidsgevoel dat de Ambonezen met dat verre, vreemde land en zijn bezette bewoners toonden en het ontroerde me.

Tijdens de oorlogsdagen in Holland was er bijvoorbeeld een delegatie van de leprozerie bij vader gekomen en had zich bereid verklaard voor Holland en de ‘mamma Negeri’ (de koningin) te vechten. Vader was er diep door geroerd geweest: trouw van mensen, ten dode opgeschreven (er was toen nog geen medicijn tegen lepra). Nergens in Indië werd zoveel trouw betoond aan Nederland als door de Ambonezen, de Molukkers.
 

Vaders droom

Een gebeurtenis van een paar maanden voor de oorlog staat me zo helder voor de geest, dat het lijkt, of het een fragment uit een film is geweest. Moeder en ik zaten - vroeger opgestaan dan vader, wat niet vaak gebeurde - op het rotan zitje voor de ‘Hollandse’ binnengalerij koffie te drinken, toen vader in pyjama de voorgalerij binnenkwam. Een beetje schaapachtig lachend vertelde hij: “Ik had daarnet toch zo’n gekke droom. Ik zag in een krant mijn eigen rouwadvertentie staan. De datum zag ik heel duidelijk: 18 Februari 1972.” “Nou”, lachte hij zijn schrik weg, “dan heb ik nog plenty tijd.” Maar ik begreep, dat de droom hem toch had aangegrepen, want hij had nog nooit eerder één van zijn dromen de moeite waard geacht om te vertellen.

Omstreeks dezelfde tijd droomde ik zelf een droom, die ik nu na meer dan zestig jaar nog precies kan navertellen.

Ik droomde, dat ik met een groepje mensen naast een gebouw stond. De mensen stonden naast elkaar op een rijtje, vader aan mijn linkerkant, de buitenste van de rij. Plotseling kwam er een grote roofvogel boven onze hoofden vliegen, zijn klauwen naar ons uitgestrekt. Iedereen stoof angstig het gebouw binnen, alleen vader en ik bleven buiten staan. Ik greep vaders hand, omdat ik wist, dat het om hem te doen was. De vogel stortte zich inderdaad op vader en plotseling waren zijn klauwen veranderd in de skeletachtige handen van de Dood en hardop zei ik: “Magere Hein”, een uitdrukking, die ik nooit voor het symbool van de dood gebruikte en ik kan dus niet verklaren, waarom hij me toen te binnen schoot.

Even was er een korte pauze in de droom. Daarna merkte ik, dat ik me in een zaal tussen allerlei bedden bevond. Ergens op een tafeltje stond een koffergrammafoon danswijsjes te spelen en tussen de bedden waren mensen aan het dansen. Toen trad er weer een korte pauze in de droom op. Even later overviel me een verschrikkelijke angst. Iemand probeerde me door de muur van vader en moeders slaapkamer te trekken.

Einde droom.

 

Bevreemd vertelde ik deze droom toch aan moeder, maar we wuifden beiden het beklemmende gevoel, dat hij ons gaf weg: “t Is maar een droom. Wie danst er nu tussen bedden? Gek, hoe kom je op zo’n droom?”

Eens stond ik met één van de controleurs van vaders kantoor op het plankier van het oude zwembad, waar we als kinderen gezwommen hadden, maar dat nu alleen nog maar toegankelijk was voor militairen, wat te praten en over de roerloze blauwe Ambonbaai te kijken. Plotseling vroeg de controleur me indringend:

“Mis je hier niet heel erg de Europese cultuur?” Hij wist, dat ik o.a. in Londen en Amsterdam had gewoond. Ik keek hem verbaasd aan.

“Missen? Op dit mooie eiland?”

“Mooi? Mooi, dit kleine gat? Je kunt hier nooit eens naar een concert of een theater. Wat is hier nu te beleven?”

“Hebt U wel eens in de bergen gewandeld? ‘s Morgens vroeg met Uw kinderen? Hebt U de zeetuinen gezien? De mooie stranden met hun palmbomen? De stilte en altijd de zon?”

“De koperen ploert”,zei hij cynisch.

Ik moest denken aan het schilderij, dat in zijn voorgalerij hing, vanaf de straat voor iedereen zichtbaar: een dikke blote dame op haar rug gezien en oordeelde met de kortzichtigheid van de jeugd: “Je wilt alleen maar de intellectueel uithangen en vergeet daardoor op al het moois om je heen te letten.”, wat ik natuurlijk hem niet hardop zei. Ik had hem al vaker horen klagen over het gemis aan beschaving en cultuur op het eiland. Later, veel later bedacht ik, dat hij misschien werkelijk onder het gemis ervan geleden had en daarom niet genieten kon van wat de natuur te bieden had.

“Stel je eens voor”, ging hij verder, “dat de dom in Keulen verwoest zou worden, Keulen is al gebombardeerd.” “Ik zou het veel erger vinden”, antwoordde ik koppig “wanneer er mensen bij omkwamen.” “Ach”, peinsde hij, “mensen zijn vervangbaar. Een Keulse dom zal hierna nooit meer gebouwd worden.” Ik vond hem hard en koud toen; was het lijden van mensen niet veel belangrijker dan een stenen gebouw? Later in mijn leven kon ik hem wel veel beter begrijpen.

Omdat het enige zwembad op Ambon aan de militairen was toegewezen, vroeg vader aan moeder of ze het goed vond, dat hij ons zwembad op bepaalde uren van de dag openstelde voor de inwoners van Ambon.

Er liep een pad om onze tuin heen via het park naar het zwembad, maar de meest rechtstreekse weg voerde dóór de tuin en al heel gauw namen de meeste badgasten dat laatste pad en trokken bepakt en bezakt met zwemgoed en zwembanden vlak langs ons huis, lawaaierig, soms op fietsen, die ze bij één van onze gebouwen stalden.

Hun onbeschaamdheid begon moeder gruwelijk te ergeren: “Zo wil ik het niet, Herman, je moet de oppas voor het huis opdragen de mensen te zeggen, dat ze door het park om de tuin heen moeten.” Vader vond het altijd moeilijk zulke tegenmaatregelen te nemen, maar kon niet tegen moeders gemopper op en gaf tenslotte de instructie. Enkele brutalen dachten het bevel van een inheemse oppas wel te kunnen negeren, maar na een poosje durfden ze het toch niet meer en werd het weer rustig in de tuin.

Ik had intussen een soort fobie opgelopen: kon niet meer met niets om handen hebbende handen leven en breide ‘s morgens, ‘s middags en ‘s avonds mijn armen lam om zoveel mogelijk kledingstukken te vervaardigen voor de mensen in Nederland. Vader had blijkbaar gemerkt, dat mijn breimanie abnormale vormen begon aan te nemen en stuurde me op vakantie naar Java, waar ik bij Mies, die inmiddels met haar Peter op een koffieplantage woonde, zou logeren.

Hugo begreep niet, waarom ik wèl naar Java en niet naar de Philipijnen mocht gaan en dacht, dat het mijn manier was om de relatie te verbreken en hij stopte een paar weken met brieven schrijven en ik legde hem niet uit, dat ik mijn ouders niet om de duurdere reis naar Mindanao had durven vragen. Gelukkig begreep hij uit mijn brieven, dat ik nog net zoveel voor hem voelde als anders en daarna kwamen de zijne weer geregeld.

Op de heenweg naar Java aan boord van de K.P.M.-boot leed ik nog aan mijn breifobie, tot verwondering en wie weet ergernis van mijn medepassagiers. Wanneer het jonge kapiteinsvrouwtje en een in Indië verdwaalde Joegoslaaf en ik op een zonnig dekje bij elkaar zaten, rustten mijn handen geen moment, de naalden bleven tikken en de breiwerken vergrootten zich tot lappen. De Joegoslaaf probeerde wat met ons te flirten, maar ik lette nauwelijks op hem. Mijn gedachten bleven cirkelen om het oorlogsnieuws, om mijn familie in Nederland en ik verwonderde me over die twee jonge mensen naast me, die nog zo vrolijk konden lachen. Tenslotte zei de Joegoslaaf en er klonk misschien wrevel in zijn stem: “U bent een filosoof” (in die dagen tutoyeerden we elkaar niet zo gauw). “En ik?”, vroeg het kapiteinsvrouwtje “Wat ben ik?” “U weet niet eens wat filosofie betekent”, lachte de Joegoslaaf waarderend.

Maar omdat hij dacht mij te kunnen gebruiken, bleef hij me het hof maken.

Ik genas onmiddellijk van mijn breifobie bij aankomst op Java. Daar trof ik een hele andere Europese bevolking aan dan op Ambon. Hier werd nauwelijks over de oorlog gepraat; iedereen feestte en het leek of niemand zich bezorgd maakte over een eventuele Japanse inval, althans niemand praatte over de mogelijkheid. Ik genoot van het leven op de plantage, maar lang duurde dat niet. Peter werd overgeplaatst en voor hij en Mies naar de nieuwe onderneming verhuisden, logeerden we bij Peters ouders in Malang. De laatste paar weken van mijn vakantie bracht ik in Soerabaja door bij de familie Poppe. Mevrouw Poppe had me indertijd op Ambon handwerken en breien geleerd.

Tijdens mijn verblijf in haar huis bleef de Joegoslaaf me hardnekkig opbellen en net zo hardnekkig verzekerde Mevrouw Poppe hem - op mijn verzoek - dat ik niet thuis was. Hij beweerde, dat hij zo graag met me uit wilde. Tenslotte deed hij me in een brief, wat ik al vermoed had dat de bedoeling van zijn hofmakerij was, het verzoek om vader te vragen of die hem niet aan een baantje zou kunnen helpen. Ik vond hem toen alleen maar hinderlijk, maar later begreep ik, dat hij toch wel een beklagenswaardig figuur was. Vol verwachtingen was hij naar Indië getogen, nadat hij ergens in Joegoslavië één van de dochters van gouverneur de Hazewinkelman ontmoet had en ontdekt had, dat haar vader een groot deel van dat land bestuurde.

Nadat het via die weg niet was gelukt een baan te vinden, probeerde hij het nu via mij. Zo zwierven er waarschijnlijk vele gelukzoekers door onze ‘gordel van smaragd’ in de jaren voor de oorlog. De werkloosheid was groot in Europa, maar in plaats van compassie met hem te voelen, beantwoordde ik zijn brief niet eens.

De vriend van Wim, bij wiens ouders ik gelogeerd had tijdens de huwelijksfeesten van Prinses Juliana, was er achter gekomen, dat ik in Soerabaja logeerde en hij nodigde me uit voor een feest in één of ander marineonderkomen. Ook op dit feest werd weinig of niet over de oorlog in Europa gepraat, tot aan het eind van de avond één van de officieren me vertelde, dat Wim zat opgesloten in het ‘Oranjehotel’ in Scheveningen, maar wat dat precies inhield, begreep ik toch niet goed. Na de oorlog hoorden we pas, dat Wim vanuit het Oranjehotel overgebracht was naar Amersfoort en daarna naar het concentratiekamp ‘Oranienburg’, waar hij vijf onbeschrijflijk ellendige jaren doorbracht. Maar op die avond met al die vrolijke jonge mensen, danste ik nog vrij onbezorgd en volkomen onwetend tot laat in de nacht.

Een auto vol jonge zeeofficieren bracht me tenslotte terug naar mijn logeeradres. Lawaaierig reden we door Soerabaja’s stille straten; achter de donkere huizen en tuinen hing een enorme, bloedrode maan, waar ik erg van schrok. Plotseling wist ik zeker: “Al deze jonge mannen in de auto gaan dood.” Ik heb nooit kunnen nagaan, of dat werkelijk gebeurd is, maar ik weet wel, dat mijn begeleider, Hans van Kouten, inderdaad gesneuveld is, ergens bij Afrika.

Toen ik afscheid nam, liet ik niet merken, hoe treurig ik me opeens was gaan voelen en ik zette trouwens zo gauw mogelijk het nare voorgevoel van me af: “‘t Komt alleen, omdat het verschil tussen de stemming op Ambon en Java zo groot is. We zijn op Ambon allemaal veel te somber, misschien komt er helemaal geen oorlog in Indië.”

Op mijn terugreis per K.P.M.-boot naar huis vroeg ik ‘s avonds tijdens het diner aan de kapitein, of hij ook wist of er vanuit Indië boten rechtstreeks naar de Philipijnen voeren.

“ Ja zeker”, antwoordde hij tot mijn verbazing. “vanuit Makassar varen er geregeld boten naar Mindanao. En naar Manilla.”

Hugo woonde op Mindanao en hij had me in zijn laatste brief gevraagd, of ik met kerstmis bij hem op de Del Monte Estate kwam logeren en me voorgesteld begin 1942 te trouwen. Ik kon haast niet wachten dit aan vader en moeder te vragen. In Makassar logeerde ik - wachtend op de gouvernementstomer die me naar Ambon zou brengen - in het paleisachtige huis van gouverneur de Hazewinkelman. Zijn twee oudste dochters waren getrouwd en Amy, de jongste, die ik op Bali had ontmoet, volgde danslessen in Amerika. Mevrouw de Hazewinkelman zag er als altijd mooi en jong voor haar leeftijd uit. Ze was een paar jaar ouder dan moeder, ik vermoed even in de vijftig, maar haar gezicht was nog gaaf, alleen aan haar handen zag ik haar leeftijd. Het kamp op Java zou ze echter niet overleven en zo heeft ze ook niet geweten welk een heldhaftige dood haar oudste dochter Toos stierf. Haar man overleefde de kampen wel, maar was daarna een gebroken man, die aan iedereen, die hij er voor interesseren kon, Toos’ afscheidsbrief aan haar ouders liet lezen, de brief, die ze tweemaal heeft moeten schrijven, daar de eerste tijdens een bombardement verbrandde.

Terug op Ambon vertelde ik moeder over Mies’ prestaties op tennisgebied, haar overwinningen bij competities tussen de verschillende ondernemingen. “Maar ze tennist in een gewone jurk. Ze heeft niet eens een tennispakje.”

Vanaf dat moment stortte moeder zich op het maken van een collectie jurken voor Mies met dezelfde ijver waarmee ze haar werk voor de Covim deed. Het was of ze door hard werken haar zorgen om de vier kinderen in Holland probeerde te vergeten. Vooral over Wims lot maakten we ons allemaal grote zorgen. Waarom hadden de Duitsers hem gevangen genomen en naar een gewoon concentratiekamp gestuurd, niet naar een militair kamp? Daar hadden de zeeofficieren, die ik in Soerabaja had ontmoet, ook geen antwoord op geweten.

Moeder maakte voor mij ook nog een middagjurk van zwarte tafzij met een strak lijfje en wijde cirkelrok en een paar op avondjurken lijkende house-coats. De kledingstukken waren bedoeld om in de kerstvakantie op de Del Monte Estate te dragen. De jurk droeg ik voor het eerst (en het laatst) op één van de droevigste dagen uit mijn leven.

Niet lang voor Japans aanval op Pearl Harbour kwam op een avond Majoor Kapitz bij ons op bezoek en hij en vader bespraken als altijd een mogelijke inval van de Japanners op Ambon.

“De kusten zijn overal beveiligd, alleen het gebied (en hij noemde de naam ervan) niet. Dat is zo berg- en rotsachtig, daar zullen ze beslist niet landen”, oordeelde Kapitz.

Argeloos vroeg moeder: “En als ze dat nu eens wèl doen?” Kapitz zweeg en vond het waarschijnlijk een domme, vrouwelijke veronderstelling. Maar ik had het gevoel, dat moeder iets heel voorspellends had gezegd, het gevoel of de tijd even stilstond, net als ik in de auto in Soerabaja bij het zien van de bloedrode maan had gehad.