Oorlog in Indië
 

De aanval op Pearl Harbour

En toen brak de zevende december 1941 aan.

Vader was de allereerste op Ambon, die het nieuws over de aanval op Pearl Harbour door de radio opving. Hij gaf - nog voordat de Nederlands Indische regering de oorlog aan Japan had verklaard - opdracht alle Japanners op de eilanden te interneren. Hij had hun gangen al zo lang laten nagaan: “Het zijn allemaal spionnen”, wist hij.

Ik zag mijn droom ‘kerstmis bij Hugo’ in rook opgaan. Ambon werd een stad in oorlog. De eerste bombardementen volgden al gauw en we brachten vele nachten en soms dagen in de schuilkelder door. Toen ik een week nachtdienst in het ziekenhuis had, sliep ik overdag in de kelder. Hoewel: slapen? Ik kon niet slapen, want de beelden, die ik in het ziekenhuis gezien had, lieten me niet los. Bijvoorbeeld het beeld van de neergestorte Australische piloot, die in zee terechtgekomen was en zich met zijn gebroken benen nog had weten te redden, maar zo verbrand was, dat de doktoren niet konden geloven, dat hij nog leefde. Hij jammerde constant van de pijn en ik bleef met hem praten om hem af te leiden. Hij soebatte om papaja en vader liet het eiland afstropen om een rijp exemplaar te bemachtigen, terwijl het geen papaja - tijd was. Met Kerstmis kwam er een groot pak van ‘thuis’ voor hem en ik probeerde er bij hem belangstelling voor op te wekken, maar zelfs de brief van zijn meisje interesseerde hem niet. Hij kreunde alleen maar.

Er waren veel zieke en herstellende Australiërs in het ziekenhuis. Ik vond ze allemaal even aardig. Tijdens bombardementen wilden ze, dat de ‘sisters’ hun helmen zouden opzetten. Ze drongen er op aan, dat we dekking zochten, maar met de bravoure van mensen, die nog nooit naast zich een bom hadden zien ontploffen of vrienden hadden zien sneuvelen, lachten we hun bezorgdheid weg.

Moeder had onze kokkie verboden naar de pasar te gaan, daar die achter de vaak gebombardeerde haven lag. De kokkie vroeg praktisch: “Hoe moeten we dan aan eten komen?” “We hebben nog blikjes in de goedang”,zei moeder dan. Tenslotte liet moeder haar gaan op voorwaarde, dat ze moeders fiets zou gebruiken en zo vlug mogelijk zou terugkomen.

Eens kwam ze veel later dan anders thuis, terwijl we zagen hoe de haven gebombardeerd werd. Angstig wachtten we in de schuilkelder op haar terugkomst. Haar man, één van de djongossen, stormde af en toe de kelder uit, vervaarlijk met een groot kapmes naar de vliegtuigen zwaaiend, uitzinnig van opwinding. Eindelijk kwam de kokkie het erf oprijden, haar fiets beladen met groente en fruit. Doodkalm vertelde ze, dat deze keer ook de pasar getroffen was en dat ze had geschuild onder een tafeltje. Overal vielen de bommen, ook vlak naast haar, vertelde ze rustig en maande haar echtgenoot tot kalmte. Ik hield van haar, onze kleine, moedige kokkie en ik vond de djongos maar een griezel met zijn lange mes, dat hij altijd bij zich droeg en waarmee hij vaak gevaarlijk in de rondte sloeg, al die lange nachten in de schuilkelder.

De andere bediendes gingen ‘s nachts naar hun dorpen, alleen de oude baboe Mina, onze was- en strijkbaboe, die geen familie meer had, bleef ook bij ons in de kelder overnachten. Zodra de sirenes klonken, rende ik onze lange tuin door naar het huis van onze buren. De buurman, een legerkapitein, moest in de kazerne blijven, zijn vrouw stond op het punt te bevallen van hun tweede kind en ze bezaten geen schuilkelder. Ik droeg het oudste zoontje en begeleidde haar naar onze kelder, me soms ergerend aan alle voorbereidingen, die ze trof, voordat ze zich met trage pas in beweging zette. Tijdens een zwaar bombardement beviel ze tenslotte in het ziekenhuis en moest met de pasgeboren baby dekking onder het bed zoeken, daar er grote brokken gruis van het plafond vielen.

De oorlog werd hoe langer hoe grimmiger. In spanning wachtten we elke dag op de Japanse inval. Voor het geval dat er ook in de stad Ambon zou worden gevochten, had vader een plan opgemaakt om de burgerbevolking te beschermen. Achter ons huis in de bossen had hij een grote atappen loods laten bouwen. Tegen de wanden ervan dienden baléh-baleh’s als bedden. Zodra de Japanners voet aan wal op het eiland zouden zetten, moesten alle inwoners van het stadje zich naar dat ‘boskamp’ begeven. Zolang het vechten duurde, konden ze er dan schuilen, om daarna hun eigen huizen weer te betrekken. Iedereen had een koffertje ‘vluchtspullen’ klaar staan. Iedereen vulde zijn goedang boordevol met blikjes en levensmiddelen, iedereen verwachtte er na de gevechten profijt van te hebben.
 

Lege boot

Vlak voor de Japanse inval stuurde de Australische regering nog een boot naar Ambon om de Europese vrouwen en kinderen uit het stadje te evacueren. Maar de Nederlands-Indische regering had te verstaan gegeven, dat zij het niet wenselijk achtte, dat de Europese bevolking zou vluchten, daar dat de inheemse bevolking zou verontrusten. Vader twijfelde aan de wijsheid van deze wens, hij had graag gezien, dat er zich geen vrouwen en kinderen op oorlogsterrein zouden bevinden. De inheemsen konden altijd de bergen in vluchten.

“Wat denk je ervan? Zullen we Nellie en Pietje niet mee laten gaan op die boot?”, vroeg hij aan moeder. Even leek de toekomst nog open te bloeien: samen met Pietje naar Australië, ik zou er een baan zoeken en voor Pietje zorgen. Maar aan moeders gezicht zag ik, dat ze niets voor dat plan voelde en ik wilde niet laf lijken, dus deed ik of ik het met moeders inzicht eens was.

De boot uit Australië keerde een paar dagen voor de Japanse invasie leeg terug. Alle vrouwen hadden aan de wens van de regering gehoor gegeven. Wat hebben ze dat later diep betreurd en hoe vaak hebben ze die regering verwenst en vader geprezen, nadat ik ze verteld had, dat vader het helemaal niet eens was geweest met het regeringsbesluit.
 

De Japanse inval

Eind januari 1942 vertrokken de meeste inwoners van het stadje uit voorzorg naar het boskamp. Omdat wij er zo vlakbij woonden, stelde wij ons vertrek uit tot vader het bericht van de landing van de Japanners had ontvangen.

29 Januari namen we alle vier maar vluchtig afscheid van elkaar. Moeder en Pietje vertrokken naar het boskamp, ik naar het ziekenhuis. We namen alleen wat verschoningen en twee jurken mee, omdat we er in onze onnozelheid vanuit gingen, dat we na de gevechten weer terug zouden keren in ons huis. Waar vader heen zou gaan, wist ik niet. Hij wilde de bergen intrekken om zo lang mogelijk uit handen van de Jappen te blijven.

De Rode Kruis vrijwilligsters kregen samen met de Ambonse verpleegsters onderdak in een schoolgebouw tegenover het Militair Hospitaal. Eén van de lokalen was ingericht als slaapzaal voor de vrijwilligsters en één als slaapzaal voor de verpleegsters.

Tot mijn verbazing merkte ik, dat dit tot ‘noodhospitaal’ ingerichte schoolgebouw de school was, waarin ik als kind met mijn vriendinnetje Willie Metselaar zo dikwijls had gespeeld.

In de trapauto van haar broertje hadden we over de empers (open galerijen), die rondom de lokalen lagen, gereden en in het voorste lokaal had ik voor het eerst in mijn leven een menselijk skelet gezien en in dat lokaal stonden nu twee rijen van negen veldbedden voor ons, de Rode Kruiszusters.

Wanneer er zich één van die zusters in haar rol als verpleegster misplaatst voelde dan was ik het wel. Wat wist ik met mijn schamele ervaring nu van medicijnen, laat staan van het verplegen van ernstige gewonden? Misschien vroegen de meesten van ons zich dat wel af, maar ik voelde me toch wel de minst gekwalificeerde. Er waren maar twee gediplomeerde verpleegsters onder ons. Met de functionerende hoofdverpleegster, zr. Bleau meegerekend, waren dat er drie. In het lokaal naast het onze sliepen de Ambonse verpleegsters. Jonge meisjes nog, maar met heel wat meer ervaring dan de vrijwilligsters.

We hadden ons die avond van de 29ste januari nog maar net op onze veldbedden geïnstalleerd, toen er werd geroepen: “Nellie Jansen je vader is er.” Blij verrast stond ik even later tegenover een heel ernstig kijkende vader. “Ik kom nog even afscheid van je nemen, Nellie”, zei hij bewogen. Al ontroerde het me, dat hij tijdens die hele drukke dag, waarop hij zoveel had moeten regelen nog aan mij had gedacht, ik deed toch vrij onverschillig en zei luchtig: “’t Beste vader, tot ziens.” Het was de laatste keer, dat ik hem gezond heb gezien. Waarschijnlijk had vader gedacht, dat ik - de enige die in de stad bleef - het meeste gevaar liep en was hij daarom nog een keer uitdrukkelijk afscheid van me komen nemen. Ik heb dat laatste afscheid van hem mijn hele leven wel als een kleinood in mijn hart bewaard.

Voor mij had het uitbreken van de oorlog tot dan toe een interessante wending van mijn stilstaande lot toegeschenen. Ook de dagen daarna, dagen vol spanning, van hevige bombardementen, waardoor het ziekenhuis heen en weer schudde, scherven rondvlogen, ramen braken, plafonds barstten, kalk en glas naar beneden viel, de patiënten onder hun bedden schuilden, een bom het waterreservoir in de buurt trof, de olietanks onklaar gemaakt werden en zwarte rookwolken zich over de stad verspreidden, beleefde ik als een spannende film.

Op een avond zagen we in het sinds de oorlog onbewoonde sanatorium tegen de berghelling plotseling weer licht branden en we begrepen dat de Japanners daar al moesten zijn aangekomen. Ze waren geland op het onverdedigde gedeelte van Ambons kust (zo onbegaanbaar had Kapitz verzekerd, dat het niet verdedigd hoefde worden) en over de bergen naar Ambon-stad getrokken. Tenslotte stuitten ze wel op verzet en de Australiërs en de Nederlanders doodden en verwondden meer Japanners dan zij zelf aan manschappen verloren.

De volgende dag, 1 februari 1942, konden we vanuit het ziekenhuis zien, hoe de Jappen als kleine poppetjes de bergen en heuvels afdaalden. Een poosje later stond zo’n vreemd uitgedoste Japanse soldaat, bezweet en vermoeid, aan de poort van het hospitaal en maakte het gebaar van dorst hebben. Tot mijn verwondering snelde één van de doktoren met een kroes naar een waterkraan en bood de gevulde beker buigend de soldaat aan. Waar had hij in vredesnaam zo vlug buigen geleerd? Coby Bronsgeest, de tandarts en ik konden nauwelijks ons lachen om de angstige arts verbergen. We hadden nog niets van de wreedheid van de Japanners ondervonden en samen lachten we veel, die allereerste paar dagen van de bezetting, ook al werden we dadelijk met de meeste gewonden en zieken het Militair Hospitaal uitgezet, dat nu voor de Japanse gewonden werd opgeëist.

De volgende middag werden we opgetrommeld om de Japanse gewonden te komen ‘wassen’. Coby en ik besloten onze diensten samen te doen. We vulden ieder een emaille wasteiltje met water, dat we naar de ziekenzalen droegen. We mochten alleen de rasperige, geschoren hoofden en de voeten van onze vijanden schoon houden, wie de rest van hun lichamen verzorgde wisten we niet en het interesseerde ons uiteraard ook niet, blij als we waren, dat we ons niet met het intieme gedeelte van hun lichamen hoefden bezig te houden.

Door Coby’s geestige commentaar op alle bizarre gebeurtenissen, die ons overkwamen, beleefde ik de eerste paar dagen van de bezetting in een bijna voortdurende lachroes.

“Ik heb totaal geen zin meer in dat hoofd en voeten wassen”, besloot ze na een dag of drie. “Ik weet waar de hoofdkraan van het water is.” We slopen een gebouwtje binnen en resoluut sloot ze de kraan af. Met onschuldige gezichten betraden we daarna de ziekenzalen, wijzend op onze lege teiltjes: “No water. Tida ada ajer.” Jammer genoeg hadden de Japanners gauw door wat er mis was en moesten we alsnog de hoofden en voeten onder handen nemen.

Wat waren we die eerste dagen nog onbevreesd voor onze bezetters. Daar één van onze ernstig gewonde Australiërs mij gesmeekt had om wat vruchten op water, liep ik ongevraagd een kamer van een Japanse officier binnen, omdat ik had gezien, dat er op het tafeltje naast zijn bed allerlei uit onze overvolle goedangs gestolen blikjes stonden. Ik vroeg hem, zonder buigen, bijna met een blik van ‘waag het eens te weigeren’ om een blikje peren op sap. Tot mijn verwondering wist hij blijkbaar wie ik was. De dochter van de resident. Wie had hem dat verteld? Dat feit scheen hem erg te vermaken, want hij greep schuddend van het lachen zijn maleise woordenboekje en zei, na er in te hebben gebladerd: “Doeloe besar, sekarang ketjil” (Vroeger groot, nu klein). Maar hij gaf me toch het blikje.

‘s Avonds op mijn veldbed schreef ik alles wat mij in die dagen overkwam in mijn ‘oorlogsdagboek’. Ik wilde de oorlog zo objectief mogelijk verslaan en dus noteerde ik bijvoorbeeld ook de woede van de inwoners van Ambon op de legerleiding in Batavia, die vlak voor de Japanse inval, op twee na, alle op Ambon gestationeerde vliegtuigen naar Java had laten komen. Vanaf dat moment had Ambon geen luchtverdediging meer gehad, de twee achtergebleven vliegtuigen stegen nog wel op, maar werden dadelijk neergehaald. Ook beschreef ik in dat dagboek, dat ik vond, dat de Jappen zulke gezonde lichamen hadden, heel stevig en zonder puistjes en hoe ik vermoedde, dat ze zulke geharde lichamen bezaten door de dagelijks intensieve gymnastiek, die ze elke morgen deden. Waarom ik zo bijzonder objectief heb willen zijn, begreep ik zelf niet, maar ik ben er later wel dankbaar voor geweest. Ik heb vaak het gevoel gehad, dat mijn hand in die dagen werd geleid, want eigenlijk zou ik toch vol afschuw en haat tegenover de bezetters hebben moeten zijn.

Coby en ik bleven grapjes maken over onze toestand. “Straks sturen ze ons nog naar Japan, worden we geisha’s”, lachten we overmoedig en ook dat grapje noteerde ik in mijn dagboek, niet vermoedend dat eens een Jap al deze ontboezemingen zou lezen. Ik betitelde die Japanners wel als ‘Krompoten’ en had plenty niet-vleiende benamingen voor hen, maar ik beschreef ook hoe correct de generaal, die ons huis bewoonde, zich tegenover me had gedragen.

Achteraf begrijp ik zelf niet, waarom de komst van onze bezetters zo op Coby en mijn lachspieren werkte, want onze toestand was verre van rooskleurig. We kregen nauwelijks iets te eten, vaak maar één maaltijd per dag, die bestond uit wat rijst en een beetje sajoer (groente), terwijl we uit de rijst eerst alle meegekookte wormpjes visten, die we dan aan de rand van onze emaille bordjes legden. ‘s Nachts liepen de Jappen door ons slaaplokaal, lichtten met hun bajonet onze klamboe’s omhoog en beschenen ons met hun felle flashlights, zodat we niet veel nachtrust kregen, terwijl we overdag hard moesten werken.

Eén van de herstellende Australiërs bleef me tijdens de karweitjes, die ik buiten op het terrein deed, hardnekkig volgen. Stond ik te vegen dan pakte hij me de bezem af, vond het geen werk voor me en zo probeerde hij me allerlei werk uit handen te nemen. Na een paar dagen en ettelijke verhalen over zijn leven in Australië overhandigde hij me een briefkaart, waarop hij officieel aan vader om mijn hand vroeg. “Of ik de kaart zodra ik vader weerzag aan hem zou willen geven.” Natuurlijk was deze onzinnige situatie ook weer aanleiding tot veel gelach.

Nadat de nederlaag van ons leger een feit was, keerde vader terug uit de bergen om zich bij moeder en Pietje in het ‘boskamp’ te voegen. Ach, wat had hij heilig geloofd, dat de bezetters zich zouden houden aan de ‘Conventie van Genève’. Hij rekende erop, dat hij met de Japanse commandant zou kunnen onderhandelen over de terugkeer van de burgers naar hun huizen, waar nu Japanners ingetrokken waren.
 

Uit: ‘Moluks verzet W.O. 11’, een boekje, dat verkrijgbaar is in het Moluks Museum in Utrecht:

‘Daags na de capitulatie kwam er een Japanse officier in Batoe Boelan (het boskamp). Hij vertelde de aanwezigen, dat het evacuatiekwartier van nu af aan beschouwd diende te worden als interneringskamp. Een dag later werden zijn woorden nog eens bevestigd tijdens een officiële bijeenkomst in de voormalige residentswoning. Een Japanse generaal, die daar zijn intrek had genomen, regelde er de verdere overdracht van het burgerlijk bestuur met de voormalige resident H.J. Jansen, diens ambtenaren en de politietop. De bewoners van Batoe Boelan waren niet gerechtigd het kamp te verlaten. De in het kamp ondergedoken militairen dienden zich onverwijld te melden. De militairen, die op reguliere wijze krijgsgevangen waren gemaakt of zich bij de Japanners hadden gemeld, werden bijeengebracht op een drietal plaatsen, de Molukse militairen kwamen vrijwel allen in het marinekamp Halong terecht. Enkele dagen later werden de meeste alweer vrijgelaten. Nippon voerde geen oorlog tegen de bangsa Indonesia, maar tegen de Blanda’s. De op Leitimor gevangen genomen Australiërs werden allen geïnterneerd in het dichterbij Ambon gelegen ‘Tan Toei’ kamp. Op 10 februari werd daarheen ook het tot dusverre in hotel Molukken ondergebrachte marinepersoneel getransporteerd.’

Tot zover het boekje ‘Moluks verzet’.
 

In onze huizen woonden dus nu Japanners, die de beschikking kregen over de voorraden eten, die we zo zorgvuldig hadden gehamsterd. Ze sliepen in onze bedden, maakten gebruik van onze meubelen, bekeken misschien onze fotoalbums, maar ik geloof, dat niemand zich erg bezig hield met deze feiten.

De tuinen van enkele van die huizen kwamen uit op de tuin van ons noodhospitaal, door een deur ervan gescheiden. Eén van de vrijwilligsters, mevrouw van Sandick, getrouwd met een zoon van de vroegere gouverneur van Sandick, wees mij de deur van haar tuin aan en samen vatten we tenslotte de moed die deur te openen. De aanblik van haar tuin zal ik nooit vergeten: op het grasveld lagen vuile, kapotgesmeten etensborden en kommen en ander huisraad. Weemoedig zei ze: “Daar liggen borden van een paar eeuwen oud, uit de Ming-periode. Het is een deel van de porseleinverzameling van mijn schoonvader, het deel dat mijn man erfde. Zelf durfde ik ze nauwelijks aanraken.” Er zou haar al gauw een veel groter verlies treffen.

Een paar dagen daarna opende ik weer eens zo’n deur. Tot mijn schrik zag ik een Japanner staan, maar hij wenkte me en beduidde me mijn verpleegstersschort omhoog te houden, waar hij zonder een woord te zeggen een heleboel blikjes levensmiddelen in stortte. Hij vulde de schort, nadat ik hem bij de keuken geledigd had zelfs tot tweemaal toe. Natuurlijk vond ik, dat het eten de zieken toekwam en ik dacht er geen moment aan de blikjes zelf te houden.

Nog steeds had ik dus geen enkele wreedheid van de Japanners ondervonden en ook dit noteerde ik in mijn dagboek.

Na een dag of acht nodigde de Japanse majoor-dokter de Nederlandse en Australische doktoren en verpleegsters uit om bij hem een maaltijd te komen gebruiken, uit dank voor de hulp, die we (weliswaar gedwongen) aan de Japanse gewonden hadden verleend. Bijna iedereen gaf aan de uitnodiging gehoor, want een behoorlijke maaltijd was zelfs toen al buitengewoon welkom, maar Coby en ik voelden niets voor dit soort verbroedering met onze bezetters en weigerden, hoewel we, uit angst voor represailles toch blij waren dat niet iedereen ons voorbeeld volgde.

 

Dysenterie

In ons huis woonde nu dus de commandant van de Japanners. Hij had in vredestijd eens vader ontmoet tijdens een vlootbezoek van de Japanse marine en had blijkbaar een goede herinnering aan die ontmoeting.

Hij besloot vader een bezoek in het boskamp te brengen, maar toen hij aan de ingang van het kamp van moeder hoorde, dat vader dysenterie had, maakte hij dadelijk rechtsomkeert. Japanners zijn doodsbenauwd voor besmettelijke ziektes.

De allereerste dysenteriepatiënten uit het boskamp, die naar het noodhospitaal gebracht werden, waren drie kleine kinderen, waarvan er twee al heel gauw stierven.

Direct na de inbeslagname van ons militair hospitaal hadden de Japanners de Nederlandse apotheker zijn apotheek uitgezet. Eén van de vrijwilligsters, een gediplomeerd verpleegster die zich op dat moment in de buurt van de apotheek bevond, kreeg van de Japanse apotheker een schort vol medicijnen mee, waaronder serum tegen dysenterie. In het noodhospitaal aangekomen, toonde ze verrukt haar verkregen schat aan de Nederlandse chef-arts, maar tot haar verbijstering sommeerde deze haar om die kostbare medicijnen en verbandmiddelen weer terug te brengen, want ‘anders zouden de Japanners denken, dat hij - de hoogste baas - niets meer te zeggen had over zijn staf’. Ze was de vrouw van een onderofficier en de arts was majoor, hoe kon ze zich verzetten? “Na de oorlog klaag ik hem aan”, zei ze bitter. Hoe konden we vermoeden, dat die oorlog nog zo lang zou duren en hoe moegestreden we daarna zouden zijn? Ik meen zelfs, dat ze de oorlog niet overleefde.

Die zelfde arts ontzegde - ik vermoed na een in zijn ogen brutale opmerking - een andere gediplomeerde verpleegster de toegang tot de ziekenzaaltjes.

Nadat vader ook opgenomen werd in het noodhospitaal begon ik eindelijk de ernst van onze situatie in te zien.

Vader was doodziek, maar hij weigerde het gebruik van een steek, wilde naar een W.C., die hij niet bereiken kon, dus werd er ergens vandaan een stilletje voor hem opgescharreld en naast zijn bed geplaatst. Bijna tot aan zijn allerlaatste dag op deze wereld klom hij bij elke buikkramp zijn bed uit, om zich niet door een verpleegster te hoeven laten helpen. Soms was hij iets te laat en schaamde zich en stamelde verontschuldigingen voor zijn bevuilde pyjama. Ach vader, mijn lieve, heel kuise vader, hij leed naast zijn lichamelijke pijnen ook nog onder schaamtegevoelens. Toen ik hem voor de eerste keer waste, vroeg hij op het moment, dat ik aan de intiemste delen van zijn lichaam wilde beginnen, benauwd: “Kun je dat wel, Nellie?” “O, ja, vader, ik heb al zoveel Aussies gewassen”, zei ik, hopend dat hij mijn eigen schroom niet zou opmerken. Hij voelde zich het meest op zijn gemak, wanneer de Ambonse verpleegstertjes hem verzorgden. Ze deden het waarschijnlijk professioneler.

Deze jonge meisjes waren gewoon om ‘s avonds in hun slaaplokaal allerlei christelijke liedjes meerstemmig te zingen. Met zijn matte stem zei vader op zo’n avond eens tegen me: “Mooi zingen die meisjes.” Het liedje, dat ze zongen was ‘Veilig in Jezus’ armen.’ Tot dan toe had ik het altijd een sentimenteel versje gevonden, dat je eigenlijk met goed fatsoen niet zingen kon. Maar hun gezang scheen vader goed te doen en dus verwelkomde ik elke avond hun lieve stemmen.

Zoals Jezus’ discipelen zijn laatste woorden - de kruiswoorden - bewaarden in hun hart en optekenden, zo staan vaders laatste uitspraken gegrift in mijn hart.

In zijn ijlkoortsen riep hij vaak: “Mensen kom toch van die bergen af. De Japanners doen niets.” Hij riep die woorden naar de in de bergen gevluchte Ambonse bevolking. Smekend klonk dan zijn stem alsof hij nòg de verantwoording droeg voor het heil van zijn geliefde Ambonezen.

Of hij klaagde tegen mij: “Waarom komt er niet één regent naar me toe? De hulppredikers komen wel bij de dominee.” Zo ziek als hij was, had hij opgemerkt, dat ds. Van Leeuwen, die ook bij ons in het noodhospitaal woonde, af en toe bezocht werd door zijn dominees of hulppredikers. Maar hij besefte niet, dat deze mannen anoniem konden blijven, terwijl de regenten dadelijk door de Japanners zouden worden ingerekend.

Eens kwam ds. van Leeuwen aan vaders bed staan, waarschijnlijk om hem bemoedigende woorden toe te voegen, maar hij wist ze kennelijk niet te vinden, dus begon vader het gesprek en bedroefd over het wegblijven van de regenten, zei hij: “Vest op prinsen geen betrouwen, dominee.” De dominee knikte, niet begrijpend wat hij bedoelde. Vader voegde er aan toe (en ik had het gevoel, dat hij het zei om de dominee ter wille te zijn, maar daar kan ik helemaal ongelijk in hebben gehad): “Maar het geloof in Christus beschaamt nooit.”

Deze tekst heeft na de oorlog één van zijn geliefde regenten (zonder waarschijnlijk te beseffen, dat hij één van de bedoelde ‘prinsen’ was) op zijn grafsteen laten beitelen.

In elk geval heeft deze enige godsdienstige uitspraak, die vader op zijn sterfbed deed, moeder later erg getroost. “Hij had dus toch in Christus geloofd.”

Steeds wanneer ik vaders bed naderde, tilde hij zijn hoofd op en vroeg: “Nellie, is Ans daar?” om op mijn ontkennend antwoord zielsbedroefd te zeggen: “Nu zie ik Ans niet weer en ik heb haar nog zoveel over de kinderen te zeggen.” Wanneer ik ook maar één keer geloof had geschonken aan zijn woorden, zou ik dadelijk naar de Japanse dokter zijn gegaan om van hem te eisen, dat ik moeder zou mogen halen uit het boskamp, maar ik hield het voor absoluut onmogelijk, dat vader zou kunnen sterven. Toen hij één van zijn laatste dagen iets aanspreekbaarder leek, liet ik zelfs één van de Australiërs, die me herhaaldelijk gevraagd had of vader, die Ambon zo goed kende, niet een vluchtroute zou kunnen opstellen, bij zijn bed komen. Doodvermoeid, de woorden kwamen er hortend uit, vertelde vader hem de veiligste wegen om uit handen van de Jappen te blijven, de bergen in te vluchten en daar een schuilplaats te vinden. Uitgeput riep hij met zwakke stem de Australiër na: “But don’t do it, don’t do it. Don’t try to escape.”

Verschrikt zei de Australiër even later tegen me: “I didn’t know your father was that ill. I wouldn’t have troubled him had I known.” Hij had wèl gezien hoe ziek vader was, ik niet.

In het bed naast dat van vader lag een zekere dominee Poot, ook een dysenterie patiënt uit het boskamp. Op een morgen mopperde hij ergens over. Ik hoorde hoe vader met zijn matte stem probeerde een grapje te maken tegen de hoofdzuster, zr. Bleau: “Die is aan de beterende hand, zuster, hij moppert alweer.”

Eens probeerde een vrijwilligster vader wat te laten eten. Ze hield hem een bordje rijstepap voor, rijstepap waar hij zijn hele leven al van gegruwd had. “U moet toch wat eten, resident”, drong ze aan. Hierop antwoordde vader heel nadrukkelijk: “Mevrouw Goud een Jansen heeft nog nóóit wat gemoeten.” Normaal zou hij zoiets nooit gezegd hebben, maar ik moest er wel om lachen. Later vertelde iedereen, die hem de laatste paar dagen verpleegd had, dat hij wanneer hij bij bewustzijn was, voortdurend de deur in de gaten had gehouden en bij het opengaan ervan steeds vroeg: “Is mijn vrouw daar?”

Vader stierf op 18 februari 1942. Alleen in het cijfertje vier had de droom, die hij een paar maanden tevoren had gedroomd, zich vergist.

De nacht van 17 op 18 februari was hij niet meer bij kennis geweest en had alleen maar diep snurkend adem gehaald, zodat ik me verwonderde, dat hij zó zwak nog zo krachtig kon snurken. Tegen de morgen kwam zr. Bleau het lokaal binnen. Ze schudde mismoedig het hoofd en tot mijn verbijstering hield plotseling vaders diepe ademhalen op en tot mijn nog grotere verbijstering sloot even later de zuster vaders starende ogen.

Ik huilde niet, ik nam geen afscheid, ik wilde alleen naar moeder, ik rende het hospitaal uit.

Op de straat, die het noodhospitaal scheidde van het militair hospitaal ontmoette ik één van de doktoren, doktoren, die zich slechts tweemaal per dag op hun dagelijkse ronden vertoonden bij de zieken en verder hun dagen doorbrachten in de kleine onderofficierswoningen, grenzend aan het ziekenhuis. De dokter, die ik tegenkwam, zag kennelijk aan mijn gezicht dat het ergste gebeurd moest zijn, het ergste, dat ze blijkbaar allemaal al hadden verwacht, behalve ik. Niemand had mij voorbereid, maar ik was wel de enige, die in zijn stervensnacht aan vaders bed had gezeten. Hoe anders zou dit in normale tijden zijn toegegaan. De dokter vroeg niets, sprak geen woord van compassie, zei alleen maar: “Wie moet het nu je moeder laten weten, we hebben net perinta keras gehad van de Japanners, dat er niemand meer naar het boskamp mag.” Ik beet hem toe: “Daar heb ik ù niet voor nodig”, en rende door naar het huis van de Japanse arts, die het geconfisqueerde huis van de Nederlandse chef-arts bewoonde.

De Japanse dokter zat aan een bureau in de binnengalerij en zonder plichtplegingen liep ik op hem af, bleef voor het bureau staan en zei gebiedend, zonder te buigen: “You killed my father! I want a passport to be able to tell my mother.”

Zonder een woord van verzet of terechtwijzing schreef hij op een papiertje een paar Japanse hiëroglyfen en overhandigde het me. Slechts een paar weken daarna, nadat ik meegemaakt had, hoe Japanners de Blanda’s gewoonlijk behandelden, heb ik beseft, hoe uitzonderlijk zijn gedrag was. De man zal wel een marinearts zijn geweest, de Japanse marine had vaker contact gehad met buitenlanders dan de Japanse landmacht, waarmee we later te doen kregen.

Van de tocht door Ambons lege straten op weg naar het Boskamp herinner ik me weinig. Toen ik voor de tuin van ons huis stond, durfde ik die niet binnengaan; ik liep door het park over het weggetje om de tuin heen, het pad waarover op moeders wens de zwembadbezoekers zo kort geleden hadden moeten lopen, naar het boskamp. Op dat pad begon ik plotseling heel dwingend te bidden: “Laat me de goede woorden zeggen om het moeder te laten weten.” Tot vlakbij het kamp herhaalde ik als een ‘Weesgegroetje’ dit gebed.

Jarenlang wist ik niet meer wat ik gezegd had, toen ik moeder ontmoette. Pas na de oorlog vertelde moeder me: “Je zei precies de goede woorden toen. Daar heb je me zo mee getroost. Je zei: “Vader is bij God, moeder.” Hoe kan ik dat gezegd hebben? Ik die God maar een fictie vond, waar angstigen zich aan vast klampten. Misschien werd op de één of andere manier mijn dwingende gebed toch verhoord.

Moeder was door het slechte eten en de ontberingen in die achttien dagen zo slank geworden als een jong meisje en haar haar was witter. Ze huilde niet, ze was verbijsterd net als ik. De veranderingen in ons leven waren nog niet te bevatten.

Pietje, om wie wij ons op dat moment niet bekommerden, was die nacht ziek geworden. Hij merkte, dat hij zijn pyjamabroek had bevuild en was diepbeschaamd de loods uitgeslopen en had de broek in de voorbij stromende kali uitgewassen. Zodra hij weer op zijn baleh-baleh lag, had hij echter opnieuw met stekende buikpijn zijn potje moeten vullen en het daarna weer in de kali moeten ledigen en schoonwassen. Het kaliwater was het enige water, dat de kampbewoners ter beschikking stond. Moeder was tenslotte wakker geworden en begreep, dat ook Pietje de gevaarlijke dysenterie had opgelopen.

Terwijl moeder en ik diepgeschokt buiten de loods aan het praten waren, merkte Piet aan de commotie om hem heen, dat er iets bijzonders moest zijn gebeurd. Een vrouw zette zich naast hem op zijn baleh-baleh en begon zijn gloeiende benen te strelen: “’t Komt wel goed, hoor”, herhaalde ze voortdurend, zonder uit te leggen, wat er goed moest komen, maar Pietje had haar toch begrepen. Nu had hij kortgeleden een boek gelezen, waarin een jongen voorkwam, wiens moeder weduwe was. Pietje kon alleen maar bevreemd denken: “Nu is mijn moeder weduwe.”

Nadat heel veel mensen hadden geprobeerd te tonen hoe ze met ons meeleefden, kwam er, tegen de tijd dat ik weer naar het noodhospitaal terug moest, een groepje mannen om me heen staan. Eén van de assistent-residenten had een brief geschreven aan de in ons huis wonende commandant, waarin hij, nadat hij uitgelegd had hoe onhoudbaar de toestand in het boskamp was geworden, hem smeekte om de bewoners ervan ergens anders onder te brengen. “Op de terugweg naar het hospitaal, kom je langs je oude huis. Kun jij die brief niet afgeven aan de commandant?”

Ik kon alles, ook zomaar de tuin inlopen, die nu door de hoogste in rang van onze vijanden in beslag was genomen. Ik trof de commandant aan, zittend op òns rotan zitje voor de naaikamer. Zonder buigen (dat had ik nog helemaal niet onder de knie) overhandigde ik hem de brief. Hij nodigde me uit om plaats te nemen op één van onze rotan stoelen. Blijkbaar was hij al op de hoogte van vaders dood (misschien gebeld door de Japanse arts.) Hij betuigde me tenminste zijn leedwezen en stelde toen iets voor, waarvan ik later pas heb begrepen, hoe ongelooflijk dit aanbod was. Hij nodigde me uit het huis door te lopen en alles wat ik eruit mee wilde nemen te verzamelen. Ik mocht uit de goedang een hutkoffer halen om de barang in te pakken en daarna acht mannen uit het boskamp gaan vragen de hutkoffer naar moeder te brengen. Daarna liet hij me alleen, ik weet niet waar hij zich zolang heeft opgehouden.
 

De hutkoffer

Als in een droom liep ik even later door de bekende, maar in zo korte tijd vreemd geworden kamers en galerijen. Ik kwam niemand tegen, niet één Japanner, niet één bediende. Hadden ze allemaal opdracht gekregen mij niet voor de voeten te lopen?

In de door moeder met salamoenihouten Queen Anne meubelen gemeubileerde binnengalerij stonden andermans meubelen, op de grond lagen onbekende perzen. Later hoorden we van Ambonezen, dat er vrachtauto’s volgeladen met meubelen op een boot geladen waren, waarschijnlijk richting Japan en daaronder zullen onze meubels zich wel hebben bevonden.

In de pingpongkamer, waar ook mijn bureautje stond met twee grote ingelijste foto’s van Hugo er op, en in mijn slaapkamer was weinig veranderd. Natuurlijk nam ik allereerst Hugo’s foto’s en het met rood lint samengebonden bundeltje brieven van hem mee. Daarna wat jurken, waaronder de tafzijden jurk, die bestemd was geweest voor kerstmis op Mindanao.

Op de galerij voor de bediendenkamers stonden, klaar voor verzending naar Engeland, de kisten, volgepakt met door de Europese vrouwen genaaide en gebreide kleren.

“Die zullen ze nu wel naar Japan sturen”, dacht ik. “Daar kan het ook koud zijn.”

In vader en moeders slaapkamer verzamelde ik zoveel mogelijk kleren van moeder, zelfs haar naar kamfer ruikende bontjas, die ze tijdens het laatste verlof in Holland had gekocht, legde ik bij de klaarliggende hoopjes kledingstukken. “Ik kan nu best alvast een warme jas kopen, we gaan toch gauw voorgoed weer terug”, had ze gezegd. Ook Pietjes kleerkast leegde ik zoveel mogelijk. Ik bleef even aarzelen, voordat ik vaders kast durfde open maken, maar deed het tenslotte toch. Daar lagen op keurige stapeltjes zijn witte pakken, zijn ondergoed. “Ik neem zijn bintangs mee voor moeder”, dacht ik, toen ik de doosjes zag staan. Maar de médailles waren uit de doosjes gehaald en waarschijnlijk nu als souvenirs in de koffers van de Jappen verdwenen; leuk om straks thuis in Japan te laten zien.

In de linnenkast stond een doos bonbons. Ik stak er één van in mijn mond en dat was het enige voedsel dat ik at, die dag en de volgende twee dagen.

Ook de grote étuis met zilver bestek legde ik bij mijn verzameling. Tenslotte sleepte ik de grootste hutkoffer uit één van de goedangs naar de slaapkamer en stampte er zoveel mogelijk barang in en haalde een paar mannen uit het boskamp om het ding naar moeder te brengen.

 

Terug in ons huis (waarom ik terugging weet ik niet meer) zag ik ‘s middags naast één van de plantenbakken, die onze lange voorgalerij in segmenten verdeelde, de Nederlandse chef-arts staan, die, denk ik, eindelijk de moed had gevat om aan de commandant te melden, dat vader overleden was. Hij had me kennelijk in het ziekenhuis nog niet gemist, want hij keek me stomverbaasd aan en riep uit: “Juffrouw Jansen, wat doet ù hier?” Ik antwoordde niet, verbeeldde hij zich soms, dat ik onder zijn gezag stond? Hij begroette buigend de commandant. Ik vertrok weer naar het noodhospitaal, mijn bundeltje jurken en ondergoed onder de arm.

Die nacht sliep ik nauwelijks. Woelend op mijn veldbed nam ik een paar besluiten. In de eerste plaats wilde ik afscheid van vader nemen, wat ik eigenlijk nog nauwelijks had gedaan. Ook besloot ik na de begrafenis voorgoed in het boskamp te blijven bij moeder en Pietje.

De volgende dag stond ik vroeg op en stak de straat over naar het Militair Hospitaal. Ik dwaalde door gangen en langs ziekenzalen op zoek naar een Nederlandse arts, die me zou kunnen vertellen in welke kamer vader lag. Daar ik niemand trof in het ziekenhuis, besloot ik naar de door de artsen bewoonde huisjes te gaan. Ik opende de deur van één ervan en bleef perplex in de ingang staan. De kamer zag er uit, alsof er de vorige avond een feestje was gehouden. Op de grond stond een grote fles jenever, aan de wanden hingen trossen bananen. Op de tafel lagen repen chocola. Al die dagen sinds de bezetting hadden de patiënten en verpleegsters nauwelijks te eten gehad. Bij het zien van de jeneverfles herinnerde ik me verontwaardigd, hoe één van de heel ernstig gewonde Australiërs, die verging van de pijn, mij had gesmeekt: “Can’t you get me a drink sister?” Op mijn vraag aan een arts of hij misschien aan een borrel kon komen voor de man, had hij geantwoord: “Hoe zou ik dáár nu aan kunnen komen?”

Ik liep het huisje weer uit en stuitte eindelijk op een dokter. Ik heb altijd spijt gehad, dat ik zijn raad opvolgde. “Ik zou niet gaan kijken als ik u was, u weet hoe vlug lijken ontbinden in de tropen.” Maar zelfs in ontbonden staat had ik vader willen zien, had ik afscheid willen nemen, zodat ik, denk ik, beter had kunnen aanvaarden, dat dit alles werkelijkheid was en niet een wrede droom.

Vader zou die dag begraven worden en ik geloof, dat hij de laatste Nederlander is geweest, die nog een soort officiële begrafenis heeft gehad. Ik deed mijn zwarte tafzijden jurk aan, die nu om mijn vermagerde lichaam slobberde en ging op mijn pasje alleen naar het boskamp. Weer snelde moeder me tegemoet. Pietje lag doodziek op zijn baleh-baleh.
 

Vaders begrafenis

Hoe vader vanuit het hospitaal naar het boskamp vervoerd werd, las ik pas aan het eind van mijn leven in een dagboek, dat één van de verpleegsters in die dagen bijhield en dat ongeschonden alle bombardementen overleefde.

Hier volgt haar beschrijving:
 

Donderdag, 19 Februari 1942.

Gisteren is de resident van de Molukken, Hr. Jansen in ons noodhospitaal overleden. Voor de begrafenis werd door de Jappen drie uur tijd gegeven. De kuil graven moesten de Europeanen zelf doen. Wij mochten de dode uitgeleiden, d.w.z. tot aan de achteruitgang van het Militair hospitaal. Tien onzer verpleegsters plaatsten de kist met de dode op een vrachtauto, dus geen officiële lijkwagen of zoiets en zoals gewoonlijk onder toezicht van Japanse soldaten met bajonet op ‘t geweer. De stoet ging eerst naar het evacuatiekamp, waar mevrouw Jansen vertoefde. Zij en mevrouw Kapitz mochten mee ter begrafenis. De Japanse autoriteiten stonden ook toe, dat overste Kapitz, krijgsgevangene, daarbij tegenwoordig mocht zijn tussen twee Japanse soldaten met bajonet op ‘t geweer. Mevrouw Kapitz kreeg daardoor het voorrecht haar man even te kunnen spreken.
 

Tot zover haar dagboek.

Nadat de vrachtauto met vaders lijkkist in het boskamp was aangekomen, hield een dominee in het bos een korte toespraak voor de kampbewoners - niet voor moeder en mij, want niet één van zijn woorden drong tot ons door - en daarna beklommen moeder en ik de vrachtauto, ons nauwelijks realiserend, dat vader daar echt in die ruwhouten kist lag. Terwijl moeder en ik roerloos naast elkaar stonden, wisselden overste Kapitz en zijn vrouw vlug wederzijds nieuws uit.

Pietje in het hospitaal

Mijn tweede besluit om vanaf die dag in het boskamp te blijven, kon ik niet uitvoeren. Piets toestand was zo verslechterd, dat ook hij naar het noodhospitaal moest vervoerd worden. Dus liep ik die middag alweer door Ambons straten naast de door een paar mannen gedragen brancard van mijn broertje. Ondanks zijn hoge koorts lag het joch toch nieuwsgierig om zich heen te kijken en nam veel meer in zich op dan ik had gedaan op mijn tochten van het ziekenhuis naar het boskamp en terug. In mijn herinnering heb ik bijvoorbeeld nooit één Japanner gezien, terwijl het stadje ervan gewemeld moet hebben. Voor mijn gevoel had ik steeds door lege straten gelopen. Ik kon alleen maar aan het feit denken, dat vader er niet meer was en de buitenwereld bestond niet meer.

Toen moeder die middag, dodelijk verontrust over Piets toestand, afscheid van me nam, vroeg ze zachtjes, alsof ze zich voor de vraag schaamde: “Hoe ging je droom verder, Nellie?” Ik begreep dadelijk welke droom ze bedoelde en fluisterde: “Een dansfeest tussen bedden.” Dus niet Pietjes dood en dat had moeder willen weten.

Piet kwam in het bed te liggen naast het bed, waarin vader was overleden. Dat laatste bed was alweer bezet door een andere dysenteriepatiënte. Piet vroeg dadelijk: “In welk bed is vader gestorven?” Ik loog: “O, hij lag in een andere kamer.” Hij heeft dat nooit geloofd, vertelde hij me later.

Ik week niet meer van zijn bed. Arm joch, hij gilde het soms uit van de buikkrampen en misschien ook van angst, want had hij niet dezelfde ziekte als zijn gestorven vader, en bij elke gil kromp ik ineen. Eén van de artsen raadde me aan om hem af en toe alleen te laten en hij maakte een opmerking alsof hij Pietjes jammeren overdreven vond en dat laatste had hij nu net niet moeten doen. Ik keek hem aan met dodende blikken en weigerde Piets bed te verlaten. Tenslotte werd mijn veldbed op de ziekenkamer gezet, zodat ik ‘s nachts af en toe een beetje kon slapen, wat niet goed lukte, want ik vloog bij de minste kik, die ik van hem hoorde, overeind. Ik wilde goedmaken, wat ik vond dat ik aan vader had misdaan: niet voorbereid zijn op een dodelijke afloop.

Ik nam me ook voor moeder zoveel mogelijk op de hoogte te houden van Piets toestand, dus trok ik de volgende dag op mijn pasje weer naar het boskamp. Voor ik wegging had ik aan de gediplomeerde verpleegster, die de ziekenzalen niet meer mocht betreden, gevraagd of zij bij Pietjes bed wilde gaan zitten. Ik had die dagen volkomen lak aan alle bestaande regels en vooral aan die van de doktoren. Mijn plaatsvervangster dacht waarschijnlijk dat ik onder en boven de wet stond en nam graag wraak op de chef-arts.

 

Alweer snelde moeder, toen ze hoorde dat ik het bospad afkwam, me angstig tegemoet. “Nee, Pietje leefde nog.”

Op mijn terugtocht naar het ziekenhuis - ik liep nu steeds de kortere weg door onze tuin - riep de Japanse commandant me naar binnen. Vriendelijk raadde hij me aan niet meer door Ambons straten te lopen, daar hij niet voor ‘de correctheid van de Japanse soldaten’ meer in kon staan. Hij was werkelijk een gentleman, deze Japanner, al besefte ik dat pas veel later. Dit in tegenstelling tot de chef-arts, die waarschijnlijk niet eens wist wat ‘gentle-zijn’ inhield. Bij mijn aankomst in het ziekenhuis stond hij op een emper me kennelijk op te wachten. Ik wilde me zo vlug mogelijk naar Pietjes kamer begeven, maar de man hield me staande en begon me uit te foeteren. Hoe had ik het in mijn hoofd gehaald, tegen zijn verbod in, de verpleegster bij mijn broertjes bed toe te laten, alsof ik hier de bevelen uitdeelde. Dat was teveel voor mijn opgekropte woede tegen alles wat arts was. Ik barstte los in verwijten. Weet niet meer wat ik precies gezegd heb, wel dat ik hem verweet, dat hij de medicijnen had teruggestuurd, die mevrouw van Eindhoven had gekregen van de Japanse apotheker, waaronder het serum voor dysenterie. Jammer genoeg werden de spanningen van de laatste drie dagen me teveel; ik voelde me slap worden (had ook nauwelijks iets gegeten) en ik brak in tranen uit, zodat ik niet verder kon tieren en naar Pietjes bed vluchtte. De verpleegster zat er nier meer naast en ik denk, dat ze me de schrobbering, die ze van de chef-arts had ontvangen nooit heeft vergeven. Haar man had een lage rang in het leger en de arts liet zelfs de vrouwen van zijn minderen zoiets goed voelen.

Ik denk dat niemand goed zijn houding tegenover me wist te bepalen in die dagen. Ik werd tenminste volkomen aan mijn lot overgelaten. Dat gold echter niet voor de ‘Aussies’ Schuchter kwamen ze af en toe naar Pietjes bed en betuigden hun spijt “I’m so sorry” over vaders overlijden.

Op de laatste middag van hun verblijf in het noodhospitaal - 22 februari - kwam één van hen me vragen, of ik die avond naar hun afscheidsfeestje wilde komen. Ik weigerde, maar hij drong aan: “Je móét komen, want we hebben eten gesmokkeld.” En één van de smokkelaarsters vertelde me, dat ze vroeger bediende bij jullie was geweest en ze vertelde, dat ze “NonnieNellie manis seperti goela” had gevonden. (Lief als suiker).

Alle Australiërs liepen met een Maleis woordenboekje op zak. Ik dacht ontroerd: “Dat moet onze kokkie zijn, onze lieve dappere kokkie, die nu weer eten aan de Aussies brengt.”

“Ik kom je vanavond halen, hoor”, zei de Australiër en hij hield woord. Het was de eerste keer, dat ik Pietje, zonder plaatsvervangster, even alleen liet.

Die avond beklom ik het apart staande, op palen gebouwde gebouwtje, waar de aan de beterende hand zijnde Australiërs sliepen, verzorgd door hun altijd aanwezige arts. Aan het eind van het zaaltje stond tussen rijen bedden een koffergrammafoon danswijsjes te spelen en op de gangetjes tussen de bedden dansten enkele paren Aussies en verpleegsters. Ik beleefde nu in werkelijkheid de droom, die ik zoveel maanden eerder had gedroomd. Eigenlijk had ik zin om me dadelijk weer om te keren en terug te gaan naar Pietjes bed, maar uit beleefdheid at ik iets van de gesmokkelde lekkernijen. Ze smaakten, zoals alle eten toen, nog steeds naar as.

De dag na hun afscheidsfeest vertrokken de Australische patiënten, hun arts en ook de Nederlandse militaire artsen en hun militaire patiënten. Op vrachtauto’s werden ze naar het krijgsgevangenkamp Tan Toei vervoerd. Twee burgerartsen bleven achter voor de burgerpatiënten. We mochten geen contact meer hebben met de Ambonse verpleegsters en werden voor korte tijd ondergebracht in de onderofficiershuisjes, grenzend aan het militair hospitaal.

 

Vertrek uit het Boskamp

Een paar dagen later zagen we vrachtauto’s volgestouwd met de vrouwen en kinderen uit het Boskamp voorbijrijden op weg naar hun nieuwe interneringskamp en op 3 maart 1942 stonden ook voor ons verpleegsters, doktoren en patiënten, vrachtauto’s klaar, die ons naar dat kamp brachten.

Opnieuw kwamen we in een gewezen school terecht: S.T.O.V.I.L. = School tot opleiding van Inlands leraren. Voordat we het gebouw, dat rondom met prikkeldraad bespannen was, mochten binnengaan, werd onze barang door Japanse soldaten onderzocht en werden onze laatste enigszins waardevolle bezittingen in beslag genomen, lees gestolen. Zo moest ik het, mij door een Australiër in bewaring gegeven fototoestel afgeven en werd het mooie horloge, dat vader op zijn laatste verjaardag gekregen had en door moeder na zijn dood aan Pietje was geschonken, de zieke jongen afgenomen.

Pietje werd naar een tot ziekenzaal ingericht lokaal gebracht, samen met de andere aan dysenterie, malaria of tyfus lijdende patiënten. Ik kon me niet meer alleen aan hem wijden, moest ook voor het steeds groter wordende aantal dysenteriepatiënten zorgen en dat was een heel vermoeiend karwei. Het ziekenzaaltje lag nogal ver verwijderd van de paar W.C.’s, die het schoolgebouw rijk was. Voor elk te legen potje moesten we 50 meter lopen over de empers, de smalle open galerijen die de lokalen omgaven en waarop de mannen, vrouwen en kinderen samenhokten. De enige bedden in het kamp stonden in dat ziekenzaaltje. De gezonden sliepen op de grond van de betegelde schoollokalen. In elk lokaal van zeven bij acht meter sliepen 35 mannen, vrouwen en kinderen, zodat er om elke tegel vaak felle ruzies ontstonden, soms zelfs om een halve tegel. Ik sliep naast een pastoor en waarschijnlijk was dit de eerste keer na jaren, dat hij zo dicht naast een vrouw de nacht mocht doorbrengen. Overdag hokten de mensen op de empers.

Pietjes ontlasting werd langzamerhand vaster en ik besloot één van de blikjes, die ik van een Japanner had gekregen voor hem te vragen om hem wat beter voedsel te kunnen geven dan de rijstepap, die hij tot nog toe gegeten had. Ik kreeg tot mijn verontwaardiging te horen, dat de blikjes allang op waren. Ik had er zelf nooit iets van genuttigd en had de patiënten er ook niet van zien eten. Ik besloot er niets van te zeggen, maar voelde me hoe langer hoe meer buiten het groepje verpleegsters staan. Bovendien werd ik vaak duizelig van moeheid en ondervoeding en ik betrapte me tijdens het verzorgen van één van onze aardigste kennissen, de heer von Meyenfeldt, een assistent-resident, een keer op de wens: “Ging je maar dood, ik kan je potje bijna niet meer legen.” Ik schrok erg van mijn gedachte.

Ook voelde ik me af en toe woedend worden op een vrouw, die, wanneer ze moest overgeven, niet eens haar hoofd optilde, zodat alle braaksel in haar haren terechtkwam en ik het er met mijn vingers moest uitplukken, terwijl water zo schaars was en ver weg. Ik had de neiging boos tegen haar uit te vallen: “Mijn vader heeft tot het allerlaatst rekening met zijn verzorgsters gehouden.”

Toen ds. Poot, de patiënt die in het bed naast vader had gelegen en wiens ontlasting allang weer vast was, maar die zich zorgen maakte om zijn te hoge pols, mij om papier vroeg, waarop hij een lange ‘afscheidsbrief’ aan zijn vrouw op Java wilde schrijven, kwam er een enorm gevoel van minachting voor hem bij me op. Ik haalde een schrift uit één van de kasten (schrijfmateriaal was er genoeg in deze gewezen school) en zei, toen ik het hem gaf, zo sarcastisch mogelijk: “Zo, nu kunt u een heel schrift vol afscheidswoorden schrijven.” Hij overleefde de oorlog en ik hoorde hem eens een radiopreek houden in Holland. Het was een aardige preek en hij was ongetwijfeld een nobel mens, maar ik kon die weken na vaders dood geen enkel medelijden opbrengen voor zieken, die zich minder heldhaftig gedroegen dan vader had gedaan. De vrouw, die haar braaksel altijd liet lopen, genas, maar meneer von Meyenfeldt stierf en ik voelde me zo schuldig, dat ik hem een moment had doodgewenst, die lieve, stille, geduldige man, die zich net zo dapper had gedragen als vader.

Na Pietjes volledig herstel besloot ik mijn ontslag als ziekenverzorgster te nemen, daar ik voelde, dat er een hele slechte in me stak. Met behulp van een schoolbord ging ik stenolessen aan een groepje mannen geven.

De toestand in het kamp - die kleine school - was vanaf de eerste dag erbarmelijk slecht. Wanneer het brandhout op was (en daar ons voedsel hoofdzakelijk uit rijst bestond waren we op koken aangewezen) kregen we soms een paar dagen achter elkaar niets te eten. Op andere dagen kwam er zelfs geen rijst binnen. De Japanners hadden het in deze oorlogsbasis veel te druk met oorlogvoeren om zich om ons te bekommeren.
 

Uit het dagboek van de verpleegster:

‘Donderdag 10 maart 1942. De laatste dagen droge rijst, geen groenten. Na herhaaldelijk gesmeek om betere voeding kwam er ‘s middags het één en ander, o.a. 10 kg. suiker en wat blikjes melk voor de baby’s en de zieken en voor het hele kamp blikjes met witte bonen. Wat hebben we vandaag gesmuld, witte bonen uit blik bij onze rijst. Sommige Jappen, die ons bewaken hebben meelij met ons en sluiten af en toe de ogen om ons gelegenheid te geven wat eetbaars binnen te smokkelen. Alles erg duur.’
 

Tot zover de verpleegster. Ja, soms deed een bewaker of hij niet zag, dat iemand wat voedsel onder het prikkeldraad kreeg aangereikt van één van hun vrienden buiten het kamp en zo kreeg moeder een pakje van een Ambonse jongen, dat hij uit naam van zijn familie aan haar gaf. Tussen het voedsel zat een briefje verstopt, een briefje waar we toen erg blij mee waren, omdat er in verteld werd hoe zij en vele anderen met ons meeleefden en waarin ze beloofden voor vaders graf te zorgen. Maar boven dat briefje, dat getikt was, stond in schrijfletters de fatale zin: ‘Nederland zal herrijzen.’ Die woorden hebben ons - en ik ben bang de familie - veel ellende bezorgd. Ik was namelijk zo stom het briefje in mijn dagboek, dat ik nog steeds bijhield, te bewaren.

Uit het dagboek van de verpleegster:
 

‘Woensdag 8 april 1942. We moeten smokkelen, anders gaan we dood bij deze kampvoeding. En in dat smokkelen zit systeem: posten staan op de uitkijk en seinen elkaar bij elk onraad -vrouwen houden de Japanse wacht aan de praat. De grootste hoeveelheid komt ‘s avonds en ‘s nachts binnen aan ‘t stukje strand onder het prikkeldraad door.

12 april. Er is nu ook een smokkelcorrespondentie tussen de twee kampen ‘Stovil’en ‘Tan-Toei’ aan de gang. Briefjes komen over en weer, kunstig tussen de groenten verstopt door z.g. koelies. Mevrouw Valderpoort is onze kampleidster. Ze regelt alles met de Jappen over voeding, ligging enz.

20 april. Er komen telkens meer mensen van alle omliggende eilandjes in ons kamp. Vandaag kwamen er 15 van Ceram en Banda.

24 april. 41 Europeanen uit Ternate kwamen het kamp in met een bundeltje kleren als enig bezit. En bij al deze drukte van nieuwelingen door de smalle poort in het prikkeldraad wordt de lijkkist van de Heer v. D. naar buiten gedragen en op een vrachtauto gezet.’
Einde verslag.


Het eerste bombardement in het kamp

De schoollokalen werden steeds voller, om elke tegel ontstonden ruzies en tenslotte moesten de nieuwelingen op de empers slapen, de empers waarop iedereen de dagen doorbracht, waarop kinderen probeerden te spelen, voor zover ze nog speelden; meestal zaten ze lusteloos bij hun ouders, te ondervoed en gespannen om nog drukte te maken.

Onze toestand werd hoe langer hoe benarder en onze stemming hoe langer hoe somberder tot op 13 mei 1942 zes vliegtuigen over de goenoeng Nonnah kwamen gevlogen en we opeens mitrailleurvuur hoorden en zagen hoe er bommen neervielen op het radiostation en op de Japanse oorlogsschepen in de baai, vlak tegenover ons kamp. We konden de gewonden op de schepen horen kermen en even moest ik denken: “Daar zijn mensen aan het pijn lijden”, maar ik verdrong dadelijk mijn meegevoel: “Het zijn onze vijanden, die ons gevangen houden en laten sterven.” Dus wuifde ik enthousiast naar de geallieerde vliegtuigen. Onmiddellijk klonk er naast me een bestraffende stem: “Juffrouw Jansen, u brengt het kamp in gevaar.” Ik herkende de man, die bij de stem hoorde: het was een man, die door vader altijd wat gewantrouwd werd, wat zijn politieke betrouwbaarheid betrof. Hij stond daar naast me met een pannetje boven zijn hoofd, uit angst voor eventuele bomscherven, zijn gezicht boos, alsof hij me een bekeuring gaf, hij was hoofd van de politie. Ik beantwoordde zijn waarschuwing met een minachtende blik en dat had ik niet moeten doen. Eigenlijk had de man mijn minachting niet verdiend. Er was reden genoeg voor angst. Op het ogenblik - ik leef nu in 2003, tijdens de oorlog met Irak - hoor je constant over ‘precisiebombardementen’, die toch niet helemaal precies genoeg zijn om geen burgers te treffen. In 1942 vertrouwde ik er op - en de meeste kampbewoners deden het - dat ‘onze bevrijders’ wisten, dat we ondergebracht waren in een school aan het strand, op een steenworp afstand van militaire doelen: de oorlogsschepen in de baai, het radiostation vlakbij. Ons schooltje was werkelijk één van de gevaarlijkste plaatsen waar de Jappen ons hadden kunnen onderbrengen op Ambon en waarschijnlijk was dat ook hun bedoeling, want wat moesten ze met al die burgers. Later werden we ondergebracht in een loods op een nog gevaarlijker plek.

Hoe vaker Ambon door de geallieerden gebombardeerd werd en hoe beter ze doel troffen, hoe hachelijker onze positie werd. Na een bombardement was hun woede altijd duidelijk te merken. Dan struinden Japanse officieren door het kamp, baanden zich ruw een weg door de troep samenhokkende mensen op de overvolle galerijen, trapten iedereen, die hen niet vlug genoeg ontliep of sloegen ze met hun knuppels. Dat laatste deden ze, wanneer iemand, die hen niet had zien aankomen, niet vlug genoeg een buiging maakte.

Na acht uur ‘s avonds werd de elektriciteit afgesloten en zaten we in het donker op de empers bij elkaar. Soms werden er liederen gezongen, tot ook dat verboden was. Ik merkte afgelopen zondag, dat ik zelfs nu nog, na bijna zestig jaar, het lied ‘Wat de toekomst brengen moge’ niet met droge ogen kan aanhoren. Toekomst, we klampten ons er aan vast, maar beseften heel goed, dat we die misschien niet zouden beleven.

Het eten werd hoe langer hoe slechter. Dagenlang bestond het uit één maaltijd droge rijst per dag en wanneer er geen hout geleverd was, en dat kwam steeds vaker voor, kregen we helemaal niets te eten. Geen wonder, dat het aantal beri-beri patiënten steeds groter werd en onze wonden maar langzaam genazen (dit volgens het dagboek van de verpleegster).

Ruw werd de betreffende vrouwen de dood van hun mannen in het krijgsgevangen kamp meegedeeld. Dit overkwam o.a. ook mevrouw van Sandick, mijn kennis uit de ziekenhuisperiode. Met haar had ik door haar tuindeur gekeken naar de scherven van haar mans porseleinverzameling. Die zoon van gouverneur van Sandick was een stil, bescheiden mens geweest, maar volgens de Jappen was hij doodgeschoten omdat hij geweigerd had hun bevelen op te volgen. Later hoorden we via door Ambonezen gesmokkelde briefjes wat er werkelijk gebeurd was in het mannenkamp. Op 12 juli 1942 hadden de Jappen een ‘knuppeldag’ gehouden: zestig dronken Jappen waren losgelaten op 33 Hollandse krijgsgevangenen, waaronder van Sandick. Hem werd een oog uitgeslagen en toen hij bloedend met de handen voor de ogen een paar passen naar voren deed, was hij teruggesleurd en doodgeslagen.

Ik lette een paar dagen lang op zijn vrouw, nadat ze dit vreselijke nieuws had gehoord. Ze was alleen nog stiller geworden. Hield ze zich flink of was ze verdoofd door alles wat ook haar zelf overkwam en begon ze te twijfelen aan de werkelijkheid? Ze bleef zo kalm. Zou ze zich net als ik constant afvragen: “Is dit het normale leven, was het vroeger normaal, hoort dit bij leven?” In mijn hoofd bleef het zinnetje dreunen: “We are such stuff as dreams are made on, and our little life is rounded with a sleep.” Ik zei ook vaak in mezelf Hamlets soliloquy op, die ik tijdens mijn verblijf op kostschool uit mijn hoofd had moeten leren, niet vermoedend hoe vaak ook ik eens zijn vraag zou stellen: ‘To be or not to be. To die, to sleep no more and by that sleep of death to say we end the heartache and the thousand natural shocks that flesh is heir to. It is a consummation devoutly to be wished…’

Met gevaar voor hun leven bleven Ambonezen buiten het kamp hun waren (waarvan de prijzen steeds hoger werden) op het strandje aanbieden en zorgden de dapperste mannen in ons kamp, dat de broodnodige etenswaren binnengesmokkeld werden. Zonder deze bijdrage aan onze voedselrantsoenen zouden er nog veel meer mensen omgekomen zijn, dat eerste jaar van onze internering, dat verreweg het gruwelijkste zou blijken te zijn van onze gevangenschap.

Even plotseling als het smokkelen begonnen was, hield het echter ook weer op. In juli werden er links en rechts van het prikkeldraad aan het stukje strand extra wachten geplaatst.

Dagenlang kregen we geen groenten. De 10 kg. groente voor 400 mensen stond buiten het kamp naast de Japanse wacht te verpieteren in de zon. Er was weer iets gebeurd en via de Ambonezen hoorden we, dat er vele Jappen bij waren omgekomen.

Niet lang na onze internering werd de Indische mensen aangezegd, dat zij het kamp mochten verlaten om in ‘vrijheid’ verder in de stad te gaan leven. Tweeënzestig Indo-Europeanen namen het aanbod aan, maar kort daarna werden ze vervangen door een veel groter aantal mensen afkomstig van de omliggende Molukse eilanden en Nieuw-Guinea. Vrachtauto’s vol berooide, verbijsterde mannen, vrouwen en kinderen werden voor de ingang van de school uitgeladen en moesten in de stampvolle lokalen ergens een ligplaats zien te vinden.

Moeder en ik raakten al gauw bevriend met twee jonge echtparen uit Nieuw-Guinea: Annie Bartstra en haar man en twee kinderen (hij was ook een B.B.-ambtenaar) en Jeannette Ploeger met haar man en drie kinderen. De twee vrouwen waren elkaars tegenpolen. Annie altijd bedaard en resoluut, Jeannette heel nerveus, altijd druk in de weer lijkend. Misschien omdat ik verder weinig te doen had, verdiepte ik me vrij intens in de manier waarop de beide vrouwen hun kinderen opvoedden.

Annie hield haar Marian en Rieksje heus wel in de gaten, maar deed of ze nauwelijks lette op wat ze uitvoerden. Zo mocht Rieksje (drie jaar) tot verontwaardiging van andere moeders, rondlopen met een mes, waar hij tot Annies trots, verbazingwekkend handig mee omging. Jeannette maakte zich het grootste deel van de dag zichtbaar zorgen om de toestand en handelingen van haar drie kinderen: Gerdi (6), Berthe (4) en Rudi (3).

De school werd berstens vol en de Jappen, die blijkbaar bang waren, dat één van hun burgergevangenen zou ontsnappen, gelastten de mannen, vrouwen en kinderen om de zoveel weken zich te verzamelen op het grasveldje (dat na veel gesmeek na enige tijd ten behoeve van de kinderen ontdaan was van prikkeldraad), opdat ze geteld zouden kunnen worden. Dat tellen was echter een ondoenlijke bezigheid voor Jappen, want ondanks het feit, dat we ons in rijen hadden opgesteld, raakten ze telkens de tel kwijt en begonnen dan opnieuw.

Dat maakte, dat we altijd uren lang in de brandende zon, dicht tegen elkaar aan, op onze verzwakte benen moesten blijven staan. Soms viel er iemand flauw.

Een week voor de fatale vijfde augustus 1942 droomde ik iedere avond voor ik definitief in slaap viel, dezelfde hele korte droom, waaruit ik doodsbang wakker schrok. Op het moment van wakker worden, hoorde ik iemand zeggen: “De tweede ‘quaker’ van rechts.” Ik had toen nog nooit van waarschuwende dromen gehoord, maar begreep later, dat dit zulke dromen moeten zijn geweest. Wie heeft me toen willen waarschuwen?
 

Het verhoor

We begonnen onze kampdagen meestal met onszelf af te vragen, wat de nieuwe dag ons weer aan onaangename verrassingen zou brengen.

Die vijfde augustus hoefden we niet lang op een antwoord te wachten. Om negen uur stroomde het kamp vol Japanners. Een paar officieren sommeerden ons de lokalen en empers te verlaten en ons te verzamelen op ‘t grasveldje. We stonden er weer samengepakt in de brandende zon van negen tot twaalf van het ene been op het andere te wiebelen, terwijl enkele soldaten ons weer eens tevergeefs trachtten te tellen. De andere Japanners verspreidden zich over de lokalen en doorzochten grondig onze koffers en bundels en namen alles wat ze aan papieren vonden met zich mee: diploma’s, dagboeken, geboortebewijzen, brieven etc.

Zo verloor ik mijn dagboeken en het bundeltje brieven van Hugo, de brieven, die ik zo vaak tot troost herlezen had. In mijn laatste dagboekschrift lag het briefje met de aanhef ‘Nederland zal herrijzen’.

Twee dagen na het doorzoeken van onze schamele bezittingen werd eerst moeder onder escorte van een Japanner naar een klein gebouwtje buiten het kamp gebracht om er verhoord te worden. Ik stond aan het prikkeldraad te wachten op haar terugkomst en werd toen ze in de deuropening verscheen, bevolen me op mijn beurt naar het gebouwtje te begeven. Tijdens het passeren van elkaar fluisterde moeder: “Je wordt geslagen. Ze sloegen de bril van mijn neus.”

Ik verstijfde: moeder, mijn grijze moeder, geslagen door mannen! Even later overkwam mij hetzelfde en ik stond voor mijn gevoel de slagen als een idioot op te vangen: een broodmagere sukkel, langer dan mijn belager, absurd was het, het kòn niet waar zijn. Het feit, dat ze moeder hadden geslagen onthutste me meer dan dat mijn eigen lichaam bewerkt werd.

Elke keer, dat ik de Japanner, die me verhoorde, verzekerde, dat ik de naam van de Ambonse familie, die ons het briefje met de aanhef ‘Nederland zal herrijzen’ had gestuurd niet kende, sloeg de man me in mijn gezicht met de knokkels van zijn hand. ( Japanners slaan niet met hun vlakke hand, maar krommen hun vingers tot knokkels.) Hij had, voordat vader hem bij het uitbreken van de oorlog had laten interneren, met Nederlanders getennist, sommige kampbewoners herkenden hem. Jarenlang had hij zich natuurlijk bij de goedgelovige blanken ingelikt, terwijl hij al die tijd een spion was geweest. Voor een Japanner was hij vrij lang en hij had een lichtgetint, knap gezicht.

Gelukkig kende ik werkelijk de naam van de Ambonse familie niet en tenslotte hield de man op met zijn verhoor.

Ik hoopte, dat dit het einde van de beproeving zou zijn, maar ‘s middags kregen de drie grootste smokkelaars van het kamp - drie mannen - en ik het bevel met een paar soldaten mee te gaan en op de voor de school staande vrachtauto te klimmen. Omdat het een regenachtige dag was, hing moeder me nog vlug Pietjes regencape om. Staande in de laadbak van de auto zag ik voor het eerst na maanden de buitenwereld weer. De aloon-aloon lag er verlaten bij. Terwijl we langs het grote grasveld reden, moest ik denken aan controleur Nieuwenhuizen,

wiens verhaal ons via een gesmokkeld krantje had bereikt. Een paar maanden geleden had hij op deze aloon-aloon gestaan, vastgebonden aan een boom, ingesmeerd met stroop, zodat de mieren zich aan hem tegoed zouden kunnen doen. De passerende Ambonezen werden gedwongen hem met stenen te bekogelen. Tenslotte onthoofdden de Jappen hem. Zijn vergrijp bestond uit het feit, dat hij, toen alle andere Molukse eilanden bezet waren, tot de conclusie kwam, dat hij nooit in zijn eentje zijn eiland zou kunnen verdedigen en dus besloot met vrouw en kind naar Australië te vluchten. De daar zetelende Nederlandse regeringsfunctionarissen beschuldigden hem van desertie en stuurden hem terug naar zijn inmiddels bezette eiland. De Jappen bestraften zijn terugkomst met een wrede moord.

De aloon-aloon zag er nu vredig en onschuldig uit. Pietjes cape wapperde elegant om mijn schouders en ik begon me Marie-Antoinette op weg naar het schavot te voelen. Bij het woonhuis, dat de Jappen blijkbaar als gevangenisje hadden ingericht, werden de drie mannen en ik uitgeladen en door het tuintje naar een binnenplaatsje geleid. Ik zag wat goedangs, in welker deuren vierkante luikjes uitgezaagd waren. Nog steeds in de rol van Marie-Antoinette, zei ik, wijzend op de goedangs: “Kijk onze martelkamers.” Meteen trapte één van onze Japanse begeleiders me hard in de buik.

De mannen werden inderdaad in de goedangs ondergebracht, ik kreeg een soort spenkamertje (voorraadkamertje) als cel.

Voordat mijn begeleiders en ik het huis binnengingen, fluisterde één van de Jappen, een nogal donkere man, die getuige geweest was van de trap in de buik, me toe: “Trust God and speak the truth.” Hij bleef mijn troost tijdens mijn gevangenschap.

De meubels in mijn cel bestonden uit twee stoelen en een tafel. Wanneer ik niet in de aan het kamertje grenzende binnengalerij werd verhoord en geslagen, moest ik me aan de tafel zetten en kreeg een blanco stuk papier voorgelegd met het steeds herhaalde bevel daarop de namen van de vrouwen die briefjes naar Tan Toei hadden gesmokkeld en de naam van de Ambonse familie, die moeder het briefje had gestuurd, te vermelden.

Hoe vaak ik ook in mijn ongelukkige Maleis, vol spelfouten (ik heb het nooit leren schrijven), uitlegde dat ik de namen niet kende, elke dag lag er weer zo’n blanco A-viertje op de tafel en werd me bevolen eindelijk de namen te verraden. Ik was zo blij, dat ik dat niet kon, want tot welk verraad ben je in je angst niet in staat? De maanden in het kamp had ik alleen omgang gehad met burger-geïnterneerden en ik kende de vrouwen van de krijgsgevangenen nauwelijks en wist in elk geval niet wat ze overdag uitvoerden. Uit mijn ‘dagboeken’ kwamen de Jappen ook niets te weten, want ik had er nooit in vermeld welke daden de verschillende kampbewoners verrichtten, maar me beperkt tot het aantekening houden van de bombardementen, die we meemaakten en hoe bang en bedrukt iedereen zich voelde en hoe verwonderd ik was geweest te ontdekken, dat Japanners vrouwen sloegen.

Tijdens mijn verhoren in de binnengalerij van het huis, lagen op het bureau, waarachter mijn ondervrager zat, mijn dagboeken en het bundeltje brieven van Hugo. Waarschijnlijk had de goed Nederlands sprekende Japanner ze vertaald. Hij was altijd bij de verhoren aanwezig. Eens verhoorde hij zelf me. We zaten samen aan een lange tafel. Bladerend in mijn dagboekschriften en er hier en daar in lezend, zei hij plotseling streng: “Japanners slaan geen vrouwen.” Op hetzelfde moment klonk vanaf het platje het schrille gegil van een vrouwenstem. Kennelijk werd er een Ambonse vrouw afgeranseld. Wat zou ze op haar geweten hebben? Ik bleef, om mijn ondervrager niet te provoceren, strak voor me kijken, me afvragend onder welke rubriek hij de slagen, die hij moeder en mij verkocht had, dan wel zou onderbrengen.

Zodra de brieven van Hugo ter sprake kwamen, begonnen alle in de binnengalerij aanwezige Jappen te grinniken en maakten ze obscene opmerkingen. Ik deed of ik ze niet begreep en de meeste begreep ik ook niet, zo goed was mijn Maleis niet en ook over dat feit werd ik onderhouden. Schandelijk, dat Indië ‘s onderdrukkers de taal van de onderdrukten niet eens goed spraken.

Op een gegeven moment merkte iemand op: “Je bent wel èrg mager.” Gedachteloos antwoordde ik: “Kaloe saja tida dapat makanan.” (als ik ook geen eten krijg).

De laatste paar dagen had de kleine giftige Japanner, die me in het begin af en toe met woedende tegenzin een ronde rijstbal had toegeworpen, me niets meer te eten gebracht. Dat deed me weinig, want ik had het gevoel een loden pijp als slokdarm te hebben en kon nauwelijks slikken.

Toen ik na dat verhoor weer in mijn kamertje op de stoel zat naast de deur, werd die plotseling opengesmeten. Het Japannertje duwde me een homp rijst in handen en daarna sloeg hij me zo hard hij kon met een rietje in mijn gezicht. Deze slagen deden veel meer pijn dan de knokkelslagen van mijn ondervragers. Ik had me voorgenomen nooit één kreet te slaken, maar deze keer kostte me dat erg veel moeite. Ik kon niet verhinderen, dat er tranen over mijn wangen dropen en op dat moment kwam de donkere Japanner mijn kamertje binnen. Hij zei iets troostends en gaf me een stuk cake en vertelde me, dat hij getrouwd was met een Australische en dat hij een Christen was en dat zijn vrouw nu in Australië woonde.

Mijn ondervragers deden hun uiterste best me zoveel mogelijk angst in te boezemen, door me zo vernederend en woedend mogelijk te behandelen en me voortdurend er op te wijzen, dat ze in staat waren me te doden. Eens kwamen een paar officieren de verhoorkamer binnen. Ik bleef met gebogen hoofd op mijn stoel tegen de wand zitten (daar zat ik soms hele dagen). De officieren hadden gedaan of ze me niet zagen, dus groette ik ze ook niet. Na een kort gesprek met mijn bewakers (misschien waren dat wel militaire politieagenten, ik wist niets van Japanse legerrangen af) verdwenen ze weer. Onmiddellijk na hun vertrek werd ik weer keihard met knokkelhanden in mijn gezicht gemept. “Waarom had ik niet gebogen voor die officieren?”

De nachten waren moeilijk door te komen, zittend op mijn keukenstoel in dat kamertje. De mannen in de goedangs en ik werden bewaakt door waarschijnlijk dronken Jappen. Ze liepen tenminste altijd zwaar boerend langs mijn raam over de emper naar de goedangs en weer terug. De eerste nacht probeerde ik zo’n wacht aan het verstand te brengen, dat ik nodig van het toilet gebruik moest maken. Tenslotte dacht ik, dat hij me begrepen had en waagde me naar buiten. Aan zijn woedende gebaren en gezicht, merkte ik dat dat niet zo was en vluchtte ik weer naar binnen, terwijl de man zijn bajonet in mijn rug duwde. Ik had toen gelukkig nog een sterke blaas en bevuilde me niet. Een verschoning had ik niet bij me.

Tenslotte lukte het me aan de meer schrandere Japanners duidelijk te maken, dat ik wel eens af en toe naar de W.C. moest.

Die W.C. bevond zich in de badkamer. Ik had wel gezien dat boven de W.C. een scheurkalender hing, waarvan alle blaadjes op één na afgescheurd waren. Dat blaadje hing er aan een hoekje bij, het kon er elk ogenblik afwaaien. Ik weet niet meer op welke dag ik besloot toch te lezen, welke boodschap dat éne blaadje inhield, maar het bleek wel de dag te zijn, waarop ik die boodschap het meest nodig had. Onze nepgevangenis was blijkbaar vroeger bewoond geweest door een Christelijke familie, want er stond een Christelijk versje op het eenzame blaadje. En omdat ik me werkelijk heel angstig voelde, beschouwde ik de woorden als een vingerwijzing van een Hogere Macht, terwijl ze me in het gewone leven waarschijnlijk geërgerd zouden hebben, ik ze naast me zou hebben neergelegd: ‘Wat een dwingeland van een God.’ Het versje maande het volgende aan:
 

Door geen bekommeringen

Geen noden en geen pijn

Laat god zich iets ontwringen

Hij wil gebeden zijn.

 

Bijzondere ervaring

Nood leert werkelijk bidden. Ik gaf mijn trotse houding van het wel alleen af te kunnen eindelijk op en bad vertwijfeld: “Help me alstublieft, God.” Helemaal niets anders, maar diep gemeend.

Wat er toen gebeurde vergat ik mijn hele leven (dat nu bijna voorbij is) niet en hoewel ik er nooit toe kwam om werkelijk in een God te geloven, heeft het voorval me er wèl toegebracht de mogelijkheid van Zijn bestaan niet uit te sluiten.

Het licht om me heen werd plotseling overweldigend en voor me uit werd het transparant, alsof ik ergens in keek, in een nòg groter licht. Op hetzelfde ogenblik begreep ik alles, ik begreep de zin van ons hierzijn op aarde, ik begreep waaròm we door moesten maken wat we doormaakten, ik was alwetend en begreep vooral de zin van het lijden. Ik kreeg antwoord op al mijn vragen, vragen die ik me nog nooit gesteld had en waarvan de antwoorden heel anders waren dan ik ze zelf zou gegeven hebben. Het was of ik in een oord van begrijpen keek.

Ik kan onmogelijk navertellen, wat ik toen begrepen heb, want op het moment, dat me verteld werd, dat ik niet gedood zou worden en weer terug mocht naar het kamp, viel er voor mijn gevoel een sluier over al mijn weten en begrijpen en kon ik me geen enkel antwoord meer herinneren.

Nog niet zo lang geleden las ik in een overigens wonderlijk boek een exacte beschrijving van wat ik zoveel jaren geleden zelf had beleefd. De schrijver moet een soortgelijke ervaring gehad hebben en die ervaring later door de hoofdpersoon in zijn boek hebben laten navertellen.

De auteur beschreef zijn ervaring als volgt:
 

“I almost achieved enlightenment”, he said. “For a while I understood everything. I could feel it inside me. I had all the answers to all the questions. Unfortunately I can’t remember any of it. Just the feeling, just the knowing. Terrific, huh? Here I achieve nirvana and I can’t remember the specifics.”

Uit: ‘Time after time’ van Allen Appel.
 

De dagen na deze ervaring had ik het gevoel, alsof ik nog steeds in licht wandelde. Ik had geen angst meer tijdens de verhoren. Ik kan me zelfs niet meer herinneren of ik nog geslagen werd. Maar tòch, op de dag, dat ik hoorde, dat ik naar het kamp terug mocht en me vlak voor deze mededeling werd toegesnauwd: “Je schreef in je dagboek, dat je liever dood was dan onder de Jappen. We kunnen je wel doodmaken”, voelde ik mijn lichaam plotseling verslappen en moest ik me aan een paal (we stonden op de emper) vasthouden om niet te vallen.

Het licht was verdwenen. Ik was weer gewoon bang. Ik voelde, dat ik op het punt van flauwvallen stond, maar op dat moment fluisterde een andere Japanner me in het Maleis toe: “Ini main main sadjah. Ada toelis baik dalem dagboek.” (Dit is slechts spel, je hebt goed geschreven in je dagboek.) Wie is dat geweest? Ik begreep dadelijk waarop zijn laatste zin sloeg. In mijn drang om objectief te zijn had ik indertijd ook enkele positieve hoedanigheden van Japanners beschreven: hoe gezond hun lichamen waren, zònder puistjes en oneffenheden, die de Australiërs wèl bezaten, hoe getraind die lichamen waren door de ochtendgymnastiek etc. Mijn welwillende uitlatingen over hun uiterlijk hebben beslist tot gevolg gehad, dat ik waarschijnlijk niet zo wreed behandeld werd, als Japanners gewoon waren weerlozen te behandelen. Wie had toen mijn hand geleid?

Vlak voordat ik voorgoed het kamertje verliet, stopte de Engelssprekende Japanner me nog een stuk cake en wat geld in de handen: “Koop onderweg wat eten”,zei hij vriendelijk. Geëscorteerd door twee bewakers liep ik alleen (zonder mijn drie medegevangenen, ik meen, dat zij al teruggebracht waren) door Ambons straten en langs de aloon-aloon naar het kamp terug.

Veel vertelde ik niet over mijn doorstane angsten. Moeder was blij me heelhuids weer te zien, maar we praatten nergens over. Elke dag had genoeg aan zijn eigen kwaad, we wapenden ons tegen de dingen die komen gingen en stonden nooit stil bij wat er gebeurd was. Ik vertelde moeder zelfs niet over de grootse ervaring, die ik had gehad.

In een flits - ik had het me niet eens afgevraagd - wist ik opeens wat de dromen, die ik vlak voor mijn gevangenname gedroomd had, betekenden. Ik begreep plotseling, dat ik het woord ‘quaker’ verkeerd had gespeld, dat het ‘kweker’ had moeten zijn. Op weg naar de keuken had ik gezien, dat op het kleine lapje grond ervoor een paar mannen begonnen waren groentetuintjes aan te leggen. Ieder had zijn piepkleine tuintje, ongeveer een vierkante meter. De namen van de kwekers kende ik niet, ik had ze er zelfs ook nooit bezig gezien; iemand had me verteld, dat het het werk van mannen was. Nu informeerde ik naar hun namen en mijn vermoeden werd bewaarheid. Vanuit de keuken gezien was ‘de tweede kweker van rechts’ de man, die mij toen ik naar de bevrijders zwaaide zo woedend terechtwees, omdat hij bang was dat de Japanse wacht op ons zou schieten.

Hij had me op de emper natuurlijk vaak in mijn dagboek zien schrijven en aan de Jappen gerapporteerd, dat ze daarin hoogstwaarschijnlijk wel alle namen van de smokkelaars en van de vrouwen die briefjes ontvingen zouden kunnen vinden. Bewijs van mijn veronderstelling heb ik nooit gekregen, maar ik geloofde mijn dromen.

Een paar dagen na mijn terugkomst beet een ordinaire soldatenvrouw, die in ons laatste kamp met de Japanse kampcommandant naar bed ging, me toe: “Door jouw schuld, jouw dagboek zijn we allemaal geslagen.” Ik probeerde al mijn verachting voor haar in mijn stem te leggen, toen ik antwoordde: “Dacht u, dat u wáárd bent in mijn dagboek voor te komen?” Ik realiseerde me helemaal niet, dat haar mening waarschijnlijk de mening van vele kampbewoners zou zijn. Doordat ik nooit één naam verraden had, eenvoudig omdat ik ze niet kende, kon ik me niet voorstellen, dat iemand me van zo’n laagheid zou kunnen betichten. Mijn onwetendheid en mijn aangeboren desinteresse in de handelingen van mijn medemensen en onderontwikkelde opmerkingsgave hadden me behoed voor zulk verraad. Dat had zeker niet mijn heldhaftigheid gedaan. Dat zou ik al spoedig merken.

Mijn beproevingen waren nog niet voorbij.

Nog meer stokslagen

Ik had op me genomen de brieven, die de kampleidster Mevrouw Valderpoort aan de wisselende kampcommandanten schreef, voor haar te tikken. Daarna leverde ik ze af bij de dienstdoende Molukse politieagent, die samen met de Japanse wachten voor het kamp de wacht hield. Zoals iedereen deed, noemde ik de agent ‘oppas’. Om zijn aandacht te trekken, riep ik dan staande achter het prikkeldraad: “Oppas, oppas!” De Keieese agent, gelukkig geen Ambonees, voelde zich hierdoor blijkbaar beledigd en deed zijn beklag bij de Jappen. Hij kreeg genoegdoening. Hem werd toegestaan mij in het wachtkamertje aan de ingang van de school tien stokslagen toe te dienen. Dat deed hij met overgave. Hij sloeg met een dikke stok op mijn rug (een rietje had meer pijn gedaan). Als een stijve hark stond ik daar, mijn lippen op elkaar geperst, de slagen tellend. Bij de negende slag bad ik: “Laat hem alstublieft niet nòg eens op dezelfde plaats slaan, anders moet ik schreeuwen.” En weer beleefde ik een wonder. De tiende slag kwam lager op mijn rug terecht en ik hoefde geen kik te geven.

Moeder had aan het prikkeldraad staan kijken hoe de man me sloeg. Ze was nooit gul met complimentjes, maar toen ze mijn rug verzorgde, zei ze: “Ik was er zo trots op, dat je geen geluid gaf.”

Nog een paar keer moest ik, begeleid door twee Japanners het kamp uit. Eenmaal werd ik naar een klein huis gebracht, dat aan de laan lag, die naar Batoe Gadja, ons huis, voerde.

Onderweg passeerden we het ziekenhuis. Juist op dat moment fietsten twee Ambonse verpleegstertjes de poort uit. Schel fluitend reden ze een ogenblik later dicht langs mij en mijn begeleiders en weer terug. Het lied dat ze floten was het refrein van het Friese volkslied, dat vlak voor de oorlog vaker gezongen werd dan het Wilhelmus: ‘Neêrland herrijst en zijn fiere Vorstin. Haalt het met geestdrift en vreugde weer in.’ Die dappere meisjes, de Jappen vroegen dadelijk, welk vers ze gefloten hadden. Ik wist het natuurlijk niet, iets Ambonees, zei ik, maar ik voelde me wel getroost.

In het huisje aangekomen, werden de bewoners één voor één langs de stoel waarop ik zat gevoerd. Ik herkende niemand tot ik opeens de jongen zag, die ons in het kamp het fruit en het daartussen verstopte briefje had bezorgd. Er ging een schok door me heen en de Jappen merkten het onmiddellijk. Toen ze me terugbrachten naar het kamp namen ze de jongen mee. Ze wilden bij moeder en mevrouw Kapitz (die de jongen ook had gezien) informeren of zij hem herkenden. Bij het verlaten van het huisje vroeg een vrouw (was het zijn moeder?) angstig wat er aan de hand was. “Saja djoega tidah tau”,fluisterde ik. (Ik weet het ook niet) Bars verbood één van de Jappen me met haar te praten.

Tijdens de wandeling naar het kamp, probeerde ik de Jappen er telkens weer van te overtuigen, dat ik de jongen niet herkend had. “Semoea ada moeka sama-sama.” (Ze lijken allemaal op elkaar) herhaalde ik steeds, al klonk dat niet aardig tegenover de jongen. Ik hoopte, dat hij het begrijpen zou, hij bleef doodstil naast ons lopen. Ik voelde me zo diep schuldig, dat ik hem door mijn schrikgebaar had verraden en dat schuldgevoel is me mijn hele leven bijgebleven. Ik weet zeker, dat ik hem zou verraden hebben, wanneer ik gemarteld was geworden.

Moeder en mevrouw Kapitz verzekerden de Jappen natuurlijk bij hoog en bij laag, dat dit beslist niet de jongen was, die het fruit geleverd had. Jaren later durfden ze elkaar pas te bekennen, dat ze hem wel degelijk hadden herkend. Wat er met het gezin is gebeurd, weet ik niet. Na de oorlog, toen ik de kans had met een vliegtuigje naar Ambon te gaan (wat ik dolgraag zou hebben gedaan) durfde ik het aanbod niet aannemen uit angst, dat ik dan te horen zou krijgen dat de familie iets vreselijks was overkomen.

Mijn volgende door Japanners geëscorteerde wandeling door Ambon bracht me naar het huis van de familie de Jong Swemers, het huis, waarvan de tuin aan de onze grensde. Het werd nu blijkbaar bewoond door een in Japan bekende auteur en journalist. De man vroeg me tenminste dadelijk, of ik ooit één van zijn in vier talen vertaalde boeken had gelezen. Voor zich op een tafeltje lagen mijn met een rood potlood bewerkte dagboeken en ik begreep dat het bespreken daarvan het doel van mijn bezoek zou zijn. Misschien wilde de man ook alleen maar weten hoe de schrijfster van die oorlogsverslagen er uit zag, want hij behandelde de inhoud nauwelijks. Op een gegeven moment vroeg hij, of ik de pedagoge ‘Montessori’ ook kende, maar hij sprak haar naam op zo’n Japanse manier uit, dat ik pas begreep, wie hij bedoeld had, toen ik weer terug in het kamp was.

Nog tweemaal zou ik over mijn dagboeken ondervraagd worden. Eénmaal door grinnikende matrozen op een Japans oorlogsschip en éénmaal door een stel hoge officieren, niet lang voor het einde van de oorlog.

Hoe tijdens mijn gevangenschap de dagen in het kamp Stovil verliepen, beschrijft de Rode kruisverpleegster als volgt in haar dagboek, dat wèl ongeschonden de oorlog overleefde.
 

Zaterdag 8 augustus 1942.

Naar aanleiding van 5 augustus op welke dag de Jappen onze barang doorzochten en alle papieren meenamen, werd mevrouw Kapitz (vrouw van overste Kapitz) door Jappen ontboden buiten het prikkeldraad. En nog 7 dames. Ze hadden zich te verantwoorden over de clandestiene briefjes aan hun mannen. Uit angst, dat deze mannen zwaar gestraft zouden worden, vertelde mevrouw K., dat alle 54 aanwezige dames clandestien hadden gecorrespondeerd met hun krijgsgevangen mannen - in de hoop, dat zo’n groot aantal minder zwaar gestraft zou worden.

Zondag 9 augustus 1942.

De Jappen trachten ons moreel te breken. De hele dag rijden er auto’s met Japanse officieren af en aan en elk half uur lopen ze geheimzinnig door ons kamp en nemen ons goed op. We worden er inderdaad angstig van. De mensen, die op 7 augustus zijn meegenomen zijn nog niet terug - het hele kamp in ontzettende angst.

Maandag 10 augustus 1942.

Alle 54 dames die een clandestiene correspondentie met hun krijgsgevangen man hebben gehad, worden door de Japs ontboden op een grasveld buiten het prikkeldraad. Van negen tot twaalf moesten we in de brandende zon staan. De Japs namen foto’s van ons - een hoogzwangere vrouw viel bijna in zwijm - toen wij vroegen of zij mocht gaan zitten, werd zij met een knuppel geslagen. Terwijl wij daar drie uur stonden, werd door de Japs het bevel gegeven in ‘t kamp, dat alle proviand in blik - van iedereen - buiten ‘t prikkeldraad op ‘t grasveld moest worden gebracht. Japanse officieren en soldaten liepen door ons kamp de mensen op te jagen met dreigementen - alles moest vlug naar buiten worden gebracht worden, maar toch zagen velen nog kans gauw de gesmokkelde blikjes open te maken en zich de maag te vullen - in de keuken werden door ons schraal eten blikjes met spekworst en boter geleegd. We aten die dag zo verschrikkelijk lekker, dat we ‘s avonds bijna allemaal ziek waren. Alle foto’s van ons koninklijk huis moesten worden ingeleverd - de Jappen staken hun bajonetten door de foto van onze koningin en staken alles toen in brand.

Nadat wij, de 54 vrouwen, 3 uur in de zon hadden gestaan, werd er telkens een clubje van 4 dames in een huisje in de kampong gebracht. In dat huisje waren vier of vijf kleine kamers. In elke kamer een schrijfbureautje met een Jap er achter. Zittend. En een Japanse beul naast hem. Vóór elke schrijftafel werd een dame (staande) een verhoor afgenomen. In het Maleis vroeg de Jap hoe dikwijls onze mannen geschreven hadden en waar die briefjes waren - verbrand zeiden we natuurlijk. Toen kregen we een briefje in te vullen - naam en rang van onze man, hoeveel briefjes ontvangen, hoeveel geschreven en in welke maanden. Dit onder dreigement, dat als wij het niet precies opgaven, onze mannen zouden worden vermoord. En terwijl wij staande, half gebukt over de schrijftafel, deze brieven invulden, sloeg de beul ons met een knuppel. Mijn clubje kwam er nogal genadig af - uit andere kamertjes hoorden we gegil en dit werd gehoord door de volgende vier dames, die buiten stonden te wachten. Elk afgewerkt groepje mocht terug naar het kamp - we moesten zwijgen over hetgeen er gebeurd was, of ons hoofd zou er afgaan. ‘s Middags werden er verschillende B.B.ers (bestuursambtenaren), dominees, zendelingen en leerkrachten bont en blauw geslagen en vijf bewusteloos.
 

Dinsdag 11 augustus 1942.

Alarm! Japanse soldaten renden door ons kamp en sloten ons op in onze slaapzaaltjes - ramen en deuren potdicht. Dit duurde vijf uur. Volgende dag mocht alweer niemand naar buiten. Dit was vreselijk voor de moeders met kinderen, die schreeuwden van de honger, dorst en ze hadden volle broeken, er was geen water... Eindelijk om vier uur mochten we in de keuken een bordje droge rijst halen, toen de zaaltjes weer in, waar het stonk. Intussen deden de geallieerden hun werk in de lucht: bommen. Vliegtuigen schoten omlaag op schepen af en dan weer omhoog, bijna loodrecht, waardoor de Jappen ze niet onder schot konden krijgen.

Tot zover het verslag van de Rode Kruisverpleegster. Ze vervolgt haar dagboek met beschrijvingen van alle ontberingen, alle ellende, alle honger, alle sterfgevallen, die zich voordeden in de kleine school.

Eind november 1942 werd de burgermannen aangezegd, dat zij het kamp moesten verlaten. Voor vrouwen wier mannen dood of militair waren, was het een opluchting, omdat de sfeer in het kamp er op vooruitging, nu alleen vrouwen en kinderen de school bevolkten. Er werd niet meer gevochten en er heerste minder jaloezie nu we allemaal in hetzelfde schuitje zaten. Veel meer ruimte leverde het vertrek van de mannen niet op, want de Jappen eisten drie lokaaltjes voor zichzelf op, die ze met prikkeldraad bespanden om ze van ons kamp gescheiden te houden. De veel strengere bewaking zorgde ervoor, dat we niets meer konden smokkelen, zodat de dagen, dat we helemaal niets te eten kregen hoe langer hoe veelvuldiger voorkwamen. Vaak was er alleen voedsel voor kinderen onder de veertien jaar en dat offer brachten vrouwen veel gemakkelijker op dan mannen zouden hebben gedaan.

De verpleegster schrijft in haar dagboek nog een voorval, dat ikzelf me pas na lezing weer herinnerde:
 

Dinsdag 8 december 1942. Om tien uur moesten we ons weer eens op ‘t veld verzamelen - angst - wat gaat er nu weer gebeuren? Onze nieuwe 22-jarige kampcommandant - een kleine hummel wiens lange sabel te lang is en over de grond sleept - heeft lange papieren in de hand - de tolk eerbiedig naast hem. Er werd ons een stuk in het Japans voorgelezen en mevrouw Valderpoort kreeg het in het Maleis van de tolk en moet het ons voorlezen. Wat we te horen kregen, kwam hierop neer, dat voor ons alles verloren was. We hebben geen regering en geen koningin meer. Onze regering heeft de Japanse gevangenen slecht behandeld. Zij, de Japanners, behandelen ons niet slecht, ze zijn goed voor ons en hebben zelfs medelijden met ons, we mogen na de oorlog in dit land blijven (want wij hebben geen land meer) en we krijgen, als wij hun wetten opvolgen zelfs een baantje. De kinderen in het kamp moeten voortaan Japans leren.

Donderdag 17 december 1942. Vandaag kregen de kinderen tussen 10 en 20 jaar Japanse les van een Japanse. Het is erg moeilijk, zeggen ze. Er heerst veel wondzeer, huidaandoeningen, slechte ogen, ons geheugen gaat achteruit, beri-beri en algemene slapte. Apenpokken, de kinderen zitten vol, maar ook de moeders - 't is zeer besmettelijk - wandluizen, de bamboebedjes zitten vol.

24 december 1942. We moeten weer verzamelen op ‘t veldje. Japanse officieren en een troep soldaten doorzoeken onze barang.

25 december 1942.

Geen brandhout. Buiten het prikkeldraad staat vis en groenten, door ‘t kampbestuur aangevraagd. Al uren staat het in de zon - we zien het wegrotten en krijgen het niet - 1ste kerstdag.

26 december 1942.

2de kerstdag nog geen brandhout. De Ambonezen gooien boomtakken over de heining op onbewaakte momenten. Tot overmaat van ramp werd ‘s morgens om elf uur het water afgesloten, de hele dag geen water.

27 december.

Water - paniek - iedereen rent om water te drinken, te baden, de was te doen. Paniek uit angst, dat ‘t na een uur weer wordt afgesloten. Mevr. Valderpoort moet iedereen in bedwang houden - zaal voor zaal wordt het water gedistribueerd - eerst allemaal drinkwater - daarna teiltjes vullen voor de was en mandibakken en daarna mag er gebaad worden. Om vier uur Jappen in ‘t kamp - we moeten ons verzamelen op ‘t veld en krijgen te horen, dat we de volgende morgen moeten verhuizen. Alle barang moet mee - ook bultzakken voor zover iemand die heeft, klamboes, keukengerei. Waarheen? Weer paniek - pakken, wassen enz, want om zeven uur is het donker. Op alle zaaltjes is het gelijk een landverhuisbende.

Tot zover de beschrijving van de laatste paar dagen in ‘t kleine schooltje ‘Stovil’ door de verpleegster.

Af en toe hadden we tijdens ons verblijf in Stovil bezoek gehad van wat Japanse artsen, die grote belangstelling leken te hebben voor de huidziekte, die ik opgelopen had en die zich voor het eerst had geopenbaard vlak na mijn verblijf in de gevangenis. Moeder vond de nogal vurige uitslag, die bij de enkels was begonnen en zich steeds aan weerszijden van mijn lichaam uitbreidde precies lijken op de zeldzame huidziekte, waaraan zij op Bali eens had geleden: lichen ruben planis. Terwijl de Japanse artsen voor de zoveelste maal de uitslag bekeken en in het Japans commentaar leverden, meende ik het woord salversan te verstaan. Moeder schrok vreselijk toen ik haar dit vertelde, zij kende het woord maar al te goed: salversan een middel tegen een venerische ziekte. Had ik die opgelopen tijdens mijn gevangenschap? We dachten toen nog dat zoiets mogelijk was. Ik voelde me smerig.
 

Verhuizing naar een volgend kamp

De avond voor het vertrek naar ons volgende kamp propten moeder en ik zoveel mogelijk in de hutkoffer, die ik een paar maanden geleden had mogen meenemen van de toenmalige Japanse marinecommandant. Moeder had zich altijd een beetje geschaamd voor het bezit ervan. Hij had ruimte op een emper ingenomen, er zaten zoveel belachelijke bezittingen in, bijvoorbeeld de bontjas en de cassettes met bestek, kon iemand zich iets overbodigers voorstellen in onze huidige omstandigheden?

Eén van de laatste dagen van het jaar 1942 werden de scharminkelige vrouwen en kinderen op vrachtauto’s geladen en weer uitgeladen tegenover een lange loods, die op hoge rotsen stond. Ambons blauwe baai glinsterde beneden ons tussen de stammen van de klapperbomen door, de bomen leken uit zee te rijzen.

Zonder ruzies zocht iedereen een plaatsje in de 12 bij 60 meter lange loods. Och hoe ordelijk en gehoorzaam waren de kampkinderen geworden. Angstig schikten ze zich naar de wil van hun moeders en vooral naar die van de Japanners. Ook buigen hadden ze voortreffelijk geleerd.

Naast de loods lag een klein stenen gebouwtje, dat al gauw de weidse naam ‘polikliniek’ verwierf, omdat daar dagelijks de wonden en ziektes door een burgerarts, dokter Marseille (de enige man in ons kamp) bekeken werden en het bleef bij kijken, want geneesmiddelen waren er niet.

De 140 burgermannen hadden hun kamp naast het onze. De kampen waren van elkaar gescheiden door een stuk grasveld en prikkeldraad. Schuin tegenover onze loods lagen aan de overkant van de weg de loodsen van 500 Australische krijgsgevangenen (de Nederlandse waren naar Celebes en Japan vervoerd). Wat er zich bevond in de loods pal tegenover de onze, slechts door een smalle straat ervan gescheiden, hoorden we pas een paar dagen later. De wanden van onze loods waren van gedèk, het dak van atap. We sliepen op de grond en iedereen probeerde bij gebrek aan tegels zoveel mogelijk een eigen plaats te markeren.

Ik had het gevoel of we allemaal iets meer lucht hadden gekregen daarboven op die rotsen, die we af konden lopen langs een rotspad, dat ons voerde naar de zee, de blauwe, wijde zee, waar we onszelf en onze kleren konden af- en uitspoelen. Ik ervoer tenminste die paar weken in Tan Toei als een komen in de ruimte, een plaats waar ik beter ademhaalde. Mijn huidziekte verdween op slag, onze wonden genazen vlugger door het zoute zeewater.

De latrines van de mannen waren weliswaar op hoge palen boven diezelfde zuiverende zee gebouwd, maar ik vertrouwde erop dat hun uitwerpselen wel door de tegen de rotsen beukende golven zouden worden verpulverd, of anders op hen meegevoerd worden, de wijde baai in.

Halverwege ons rotspad naar zee stond op tien meter hoge palen het wachthuisje van de Japanse soldaten, die ons dag en nacht bewaakten. Ook het mannenkamp had op het pad naar de latrines zo’n huisje. Voor we de zee bereikten om onze was en onszelf schoon te spoelen, moesten we voor het wachthuisje onze teiltjes wasgoed naast ons op de rotsgrond zetten en een diepe buiging voor de Japanse soldaat maken. Hetzelfde ceremonieel werd vereist op onze terugweg naar de loods.

De vrouwen, wier mannen zich in het mannenkamp bevonden, stonden natuurlijk geregeld aan het prikkeldraad te spieden of ze een glimp van hun echtgenoten op konden vangen.

Een enkele keer bekeken moeder en ik en wat vrouwen van militairen ook wel eens deze burgermannen om te zien hoe ze hun tocht naar de latrines volbrachten. Daar liepen dan die vroeger zo correct in blinkend witte pakken geklede blanke mannen met ontbloot bovenlijf in rafelige korte broekjes over het lange plankier naar hun latrines, een flesje zeewater in de hand om zich af te kunnen spoelen, om aangekomen bij het wachthuisje van de soldaat zorgvuldig het flesje neer te zetten, in de houding te gaan staan en diep te buigen, om daarna hun flesje weer ter hand te nemen en zich naar hun hurk-W.C.’s te begeven.

Ik dacht, dat ik het een vernederende vertoning moest vinden, tot de vrouw van een militair arts plotseling in een gierende lachbui uitbarstte: “Moet je ze zien”, proestte ze, “wat een zooitje al die vroeger altijd zo correcte mannetjes.”

De les die ik van haar leerde, vergat ik mijn leven niet. Zo kon je onze toestand, ons leven, ook opvatten: als een grote klucht, een tragikomische klucht, waarin aan ons spelers telkens een andere rol werd toebedacht en je deed er het beste aan op de juiste momenten te lachen, want momenten om te huilen waren er al genoeg.

Moeder had gemerkt, dat het met Jeannette Ploeger niet goed ging. Ze gedroeg zich steeds nerveuzer en verliet nauwelijks haar plekje in de loods, en klampte zich een beetje aan moeder vast. Terwijl geen enkele andere vrouw ooit meer menstrueerde, bloedde ze constant, zodat moeder aanbood de was voor haar en haar drie kinderen te doen.

Na vaders dood had ik me voorgenomen een beetje zijn plaats in moeders leven te vervullen, ik voelde het als een plicht tegenover vader, maar wie weet heeft moeder het helemaal niet zo gewaardeerd, dat ik haar alles uit handen wilde nemen. Ook nu weer wilde ik niet, dat zij de was voor Jeannette zou doen en nam ik dit klusje op me, hoewel ik griezelde van haar bebloede kleren. Wassen bestond uit spoelen in zout zeewater, zeep was een bijna vergeten artikel. Later zou ik me schuldig voelen over mijn weerzin, altijd te laat.

Een paar dagen nadat we ons zo goed en zo kwaad als het ging een beetje gesetteld voelden in ons nieuwe kamp, kwamen we er achter wat zich in de loods aan de overkant van de straat bevond. Die loods was volgestouwd met bommen en dat bericht leidde tot grote onrust onder de meeste vrouwen. Ik maakte me helemaal geen zorgen en keek een beetje neer op hun angst. Die hele maand in dat kamp op de rotsen, voelde ik me opgelucht: de zee zo vlakbij, de klapperbossen zo vertrouwd; misschien overleefde ik de oorlog nog wel.

Hoe vaker Ambon en de schepen in de baai gebombardeerd werden, hoe strenger de Japanners ons behandelden. De vrouwen mochten zich niet meer bij het prikkeldraad ophouden en zeker niet iets roepen naar hun mannen, op straffe te worden neergeschoten. Op de hoek van ons kamp stond afweergeschut.

Bombardement van het kamp Tan Toei

Het werd februari 1943. Enkele Ambonezen waren met doodsverachting langs ons kamp komen wandelen over de weg langs de bommenloods en ze hadden drie keer een hand met uitgespreide vingers opgestoken, daarna met één vinger naar de lucht boven hen en toen met één vinger naar de grond gewezen. De optimisten - en dat waren de meesten onder ons - hadden de gebarentaal beschouwd als een waarschuwing dat Ambon en de schepen in de baai op de vijftiende zouden worden gebombardeerd en dat we daarna zouden worden bevrijd. Het kamp gonsde van de berichten: de vijftiende zou er iets gebeuren. Een dappere Ambonees had een briefje binnengesmokkeld, waarop stond ‘15 augustus. Djangan takoet.’ (Wees niet bang.). Nu dat waren we niet, op enkele vrouwen na, die angstige dromen hadden gehad en onder anderen mij met een bebloed gezicht rond zagen lopen.

In kamp Stovil had moeder voor mij van een gesmokkelde kain een ‘come-back’ jurk gemaakt. Bijna alle vrouwen hadden één jurk uit hun garderobe bewaard voor de ‘come-back’ in de bewoonde wereld, dat evenement zou nu spoedig aanbreken.

De avond voor de vijftiende kwamen we in groepjes bij elkaar: morgen de bevrijding. Hoe zou die verlopen. Eén vrouw trachtte ons te overtuigen van de belangrijkheid onze papieren te redden, wanneer we zouden moeten vluchten, niet bevroedend dat die zorg voor haar papieren juist haar dood zou worden. In plaats van de rotsen af te rennen, was ze teruggelopen om die kostbare identiteitsbewijzen uit de brandende loods te halen.

Op de morgen van vijftien februari 1943 kwam al vroeg Annie Bartstra langs onze ‘tampat’. Ze hield een potje in haar handen, dat ze ons trots toonde: “Kijk eens, Rieksjes ontlasting is weer vast.” We feliciteerden haar.

Even later schuifelde Jeannette voorbij en drukte schielijk, wat verlegen, moeder een briefje in de hand, om daarna weer snel haar plekje inde loods op te zoeken. De vorige dag had ze tot mijn verbazing (de eerst zo druk pratende Jeannette was de laatste paar weken in een stille vrouw veranderd) mij naar de datum van vaders sterfdag gevraagd. “Achttien februari”, had ik geantwoord, “over vier dagen.” Op het papiertje, dat ze moeder in de hand drukte had ze een troostend christelijk versje geschreven, ik meen, dat het ‘Onward Christian soldiers’ heette. Ontroerd las moeder de datum boven het gedichtje ‘18 februari’. Ik dacht verwonderd: “Maar het is toch pas de vijftiende?” Heeft Jeannette geweten, dat ze de achttiende februari niet zou halen? Haar gedrag was de laatste drie weken heel vreemd geweest.

Eén klein gedeelte van de loods was afgezet en iedereen, die boeken meegenomen had naar het kamp was verzocht ze op die plaats in te leveren en de plek kreeg de weidse naam van ‘onze bibliotheek’. Op de fatale vijftiende februari besloot ik ‘s morgens naar dit boekenparadijs te gaan; het was bijna elf uur. Ik was er nog maar net aangekomen toen ik het overbekende geluid van naderende geallieerde vliegtuigen hoorde. Omdat ze nogal laag overvlogen verliet ik de loods om te kunnen zien wat hun doelwit zou worden. Tot mijn stomme verbazing zag ik dat met fluitend geluid een bom vlak bij me insloeg. Hij trof een rijtje mensen, dat tegen de loods aanzat en doodde om en om één van hen. Gedachtig aan de voorspellende droom van mijn kennis, die mij met bebloed gezicht had zien rondlopen, sloeg ik mijn handen voor dat lichaamsdeel en liep naar de brandende loods op zoek naar moeder en Pietje, niet wetend dat ze al de rotsen waren afgevlucht. Ergens vandaan doemde Annie Bartstra op

Met holle, vlakke stem zei ze: “Rieksjes hersentjes liggen er uit.” “Waar is hij dan?” vroeg ik. “In de polikliniek”, antwoordde Annie en ik begreep haar niet.

Nog steeds verbijsterd begon ik tenslotte het rotspad af te lopen, langzaam, om te kunnen worden ingehaald door moeder en Piet. Ik dacht geen ogenblik aan de bommenloods. Ergens halverwege het pad kwam een meisje me achterop; haar bovenbeen was een gapende wond, maar ze liep nog (het kostte haar later maanden om weer te leren lopen). Met een haast verheerlijkt gezicht vroeg ze: “Wil je aan mijn ouders vertellen, dat ik góéd gestorven ben?” Ze was de dochter van de vroegere bewoners van mijn gevangenis. Verdoofd en als in een droom liep ik verder, overwegend of ik bij het wachthuisje de soldaat zou moeten groeten. Ik besloot het niet te doen en een paar tellen later was de man trouwens met huisje en al de lucht in gevlogen. De bommen in de bommenloods waren ontploft en de luchtdruk waaide mij de zee in, deed de klapperbomen om me heen tot aan de grond toe een buiging maken en deed de balken en resten van loodsen en hun inhoud om me heen vliegen, wat ik niet eens merkte, omdat mijn ogen bleven zoeken naar moeder en Piet. Later zei een vriendin van moeder, de vrouw, die na zijn dood vaders bed had ingenomen: “Toen ik die bomen zag buigen, moest ik denken aan dat verhaal van Selma Lagerlöff uit de Christuslegenden: daarin bogen de bomen voor Christus. Ik had het gevoel, dat ze voor mij bogen.”

Van sommige vluchtende vrouwen werden de kleren door de luchtdruk afgerukt. Het lawaai van de explosies was oorverdovend, maar in mijn herinnering beleefde ik alles als in een vertraagde film, ik had maar één gedachte: “Waar zijn moeder en Pietje? Ben ik weer laf geweest, dat ik ze in de steek heb gelaten?” Ze hadden mij allang gezien; zij waren wijselijk niet de zee in gelopen, maar hadden dekking gezocht aan de voet van de rotsen. Ze hadden angstig naar me zitten kijken en gezien hoe telkens een door de lucht vliegend overblijfsel van de kampinhoud me net niet raakte. Volgens het dagboek van de Rode Kruisverpleegster zag het zeewater rood van het bloed afkomstig van gewonde vrouwen, die van het plateau, waarop de loods stond naar beneden waren gerend op zoek naar hun gillende kinderen, die eerder op de dag wat in zee waren gaan spelen. Ik heb het niet gemerkt. Toen ik eindelijk moeder en Pietje ontdekte, krabbelde ik de zee uit om me bij hen te voegen.

Later hoorden we, dat vijf Australische gevangenen bij het zien van de bommen op de vrouwenloods, naar de bommenloods waren gerend om de bommen weg te rollen. Bij de voltreffer op de loods werden ze uit elkaar gereten. Ook de burgermannen waren naar ons kamp gerend om hun vrouwen bij te staan. Het verhaal van twee van hen, een echtpaar dat in Stovil naast ons sliep (toen ze die school binnenkwamen was hij een dik mannetje geweest, zij een vrij kleine vrouw, die elke avond haar toonladders oefende. We keken vertederd, wanneer we ze bespiedden in hun slaap, dicht naast elkaar, altijd hand in hand.): Nadat hij de bommen op de vrouwenloods en ernaast had zien vallen, klom hij als eerste het prikkeldraad van ons kamp over, maar bereikte zijn vrouw niet. Een balk van de polikliniek trof hem dodelijk. Zijn vrouw heeft daarna nooit meer haar toonladders geoefend.

Zoveel verhalen hoorden we later, maar op de dag zelf waren we alleen maar bezig onze eigen levens te redden.

Nadat het geluid van de explosies was opgehouden, hoorden we dat de grootste bom, de duizend kilobom, nog niet ontploft was. Wanhopig vluchtten de niet getroffenen over de rotsen en stukken strand zo ver mogelijk weg van het gevaar. De gewonden werden door verpleegsters en Aussies ook een meter of vijftig over het strand naar een veiliger plaats gedragen. Weer hoorden we vliegtuiggeronk en de kinderen en veel vrouwen begonnen te gillen, maar naar boven kijkend, zag ik hoe een groepje Japanners, dat ons van de weg af in de gaten hield, ons stond uit te lachen: het vliegtuig was Japans.

Nadat de laatste bom ontploft was en het weer stil was geworden, al stegen nog hoge vuurzuilen en rook uit de loods op, werden de gewonden naar het Indisch hospitaal vervoerd en de licht- en niet-gewonden, velen met gescheurde kleren en op blote voeten, in vrachtauto’s geladen om naar weer een ander kamp te worden vervoerd. De Australische krijgsgevangenen hadden ons de hele dag al bijgestaan: ze hadden zoveel mogelijk kinderen gedragen, vrouwen gekalmeerd en ondersteund, voorzagen ons ook nog van hun legerdekens en wat zijn we hen daar alle resterende kampjaren dankbaar voor geweest. Na de oorlog hoorden we, dat er van de 500 Australiërs nog maar 79 leefden, die zo verzwakt waren, dat ze slechts kruipend hun bevrijders tegemoet konden gaan. Misschien hebben ze wel vaak spijt gehad, dat ze hun dekens aan ons afstonden.

Zittend in de laadbak van de vrachtauto, die ons naar het slechtste kamp reed, dat we zouden hebben, keek ik naar een vrouw, die een kindje van een jaar op schoot had, haar dochtertje leunde tegen haar aan. Ik zei met een blik op de baby: “Wat heerlijk om nog zo’n gaaf kindje te zien.” Bezorgd bekeek de vrouw haar zoontje: “Nou”, aarzelde ze, “vanmorgen had hij wel verhoging.” Ik dacht: “Hoe kun je na al die verschrikkingen je nog opwinden over verhoging?” Een week later overleed het kindje.

Het volgende kamp was in een kerkje

Nadat we ons kamp op de rotsen hadden verlaten, stopten de volgeladen vrachtauto’s tenslotte voor een klein kerkje, dat niet ver van ons oude huis lag. ‘Ons nieuwe kamp: het kerkje Bethanië.’ Nu waren we letterlijk van alles beroofd. Moeder verzuchtte: “Eigenlijk voel ik het als een opluchting, dat ik nu eindelijk precies zoveel bezit als alle anderen, helemaal niets.” De hutkoffer met inhoud was uiteraard ook verbrand en het bezit ervan had haar altijd bezwaard.

Nadat een groepje mannen was toegestaan de verbrande resten van onze loods te onderzoeken, kwamen er toch nog wat bruikbare spullen het kerkje binnen, zoals wasteiltjes, lepels, mokken en o wonder een gave zakdoek, waarop ik eens de vier vlaggen van de geallieerden geborduurd had. De luchtdruk had dit lapje als symbool van de uiteindelijke overwinning de lucht en de vrijheid ingeblazen.

Na een paar dagen ontdekten moeder en ik, dat het verbrande bestek, dat door allerlei kerkbewoners gebruikt werd, afkomstig was uit de cassettes, die ik meegenomen had uit ons huis en in onze hutkoffer stopte. Beschroomd vroegen we, of wij en onze protégés (we zorgden voor Jeannettes drie kinderen en voor het zoontje van een zwaargewonde vrouw) misschien ook een lepel ter beschikking konden krijgen. We bleven het eten met bestek toch prefereren boven het eten met onze handen, wat we de eerste paar dagen hadden gedaan. Ons eten werd in het mannenkamp bereid, want de kerk bezat geen faciliteiten, op één W.C. na.

Doordat onze loods in Tan Toei eerst door wat lichte bommen was getroffen en de bommenloods pas een poosje daarna, waren de meeste slachtoffers gevallen onder de vrouwen en kinderen, die zich nog in de loods hadden bevonden, zoals Jeannette. Haar drie kinderen werden gered, al was Berthe aan haar armpje gewond. Vlak voor het einde van de oorlog werd haar door een brandbom een armpje afgerukt en bloedde ze dood. Annie Bartstra had ook gedacht bescherming in de loods te vinden en was over haar kinderen gaan liggen, maar een scherf trof Rieksjes hoofdje.

Moeder en ik ontfermden zich over Jeannettes drie kinderen en over Brammetje van Leeuwen. Zijn moeder werd aan haar voet getroffen, kreeg tetanus en werd verpleegd in het Indisch hospitaal. Haar eerste in het kamp geboren kind had ze al na een paar weken verloren en ook haar oudste autistische zoontje Edmond was overleden in Stovil. Driejarig Brammetje had zolang hij leefde zijn broertje in alles nagedaan. Ook hij sprak niet en ook hij zwaaide voortdurend op een wonderlijke manier met zijn armen.

Het enigszins schoonhouden van deze vier kinderen was een onmogelijke taak, omdat het wassen van de kleertjes bestond uit het uitspoelen ervan in een stukje ondiep vies kaliwater, dat door het tuintje van de kerk stroomde. In dat stukje water dreven de uitwerpselen van de mensen, die in de hoger gelegen dorpen woonden. Nu had Brammetje de gewoonte om zodra ik zijn broekje weer een beetje schoon had gemaakt en hij het nog wat vochtig weer aanhad er onmiddellijk een hoop in te produceren. ‘s Nachts tussen de vier kinderen, waarvan er twee op de kerkbank boven mijn hoofd sliepen, overdacht ik, dat ik de zorg voor Brammetje haast niet aan kon en na een paar dagen vroeg ik andere alleenstaanden of ze hem konden overnemen, ik had er al drie om voor te zorgen. Ze weigerden allen, op een lieve Indiase danseres na. Zij ontfermde zich over het jochie, dat al zoveel had meegemaakt in de drie jaar dat hij op deze wereld was. Na een paar weken sprak het kereltje, waarvan we gedacht hadden dat het stom was, vloeiend Engels en Nederlands en zwaaide hij niet meer met zijn armpjes.

Jeannettes drie kinderen waren stille dociele kinderen geworden. Gerdi, het oudste kind vroeg eens: “En waar is mamma nou?” Ik gaf het geijkte antwoord: “In de hemel.” Gerdi keek dromerig omhoog de blauwe lucht in tot ze wat ongelovig verder informeerde: “Heeft ze dan vleugels gekregen?” “Ja”, loog ik. “Vast wel.”

De Rode Kruisverpleegster beschrijft de kerk als volgt.

Na de ramp werden de mannen ondergebracht in een kerk en de vrouwen in een andere kleine kerk ‘Bethanië’. Dit verblijf was een nieuwe ramp. Een ieder kreeg een plaatsje op de ruwe, cementen vloer - geen bultzakken, geen dek, geen klamboes, geen eten - de ruimte voor elk was 0,8 m. Men lag er als sardines in blik met opgetrokken knieën. Eén W.C., een kleine badkamer voor 262 mensen, waaronder 150 kinderen - er waren veel baby’s en kleintjes, die nog niet zindelijk waren - geen verschoning voor dezen. Mevrouw Valderpoort smeekte de Jappen om betere huisvesting, we kregen het niet. De Ambonese goeroe van de Indische kerk die in een klein huis achter het kerkje woonde, gaf enkelen een slokje koffie. Hiervoor werd hij door de Jap zijn huisje uitgeslagen. Bij al deze ellende hadden velen hun dode man of kind te betreuren of wel een zwaar gewonde in het hospitaal. Er kwam wat barang binnen die van onder het puin gered was: enige ingedrukte koffers doorzeefd van scherven, en teilen, emmers, mokken en borden waar geen model meer aan was. Onze Aussies zonden ons 60 Australische dekens en wat klamboes en bultzakken voor de oude dames. Na enige dagen mochten we gebruik maken van een smalle kali in een ravijntje naast het kerkje, een kali met vuil water, waar menselijke uitwerpselen in dreven van bovenstrooms. Mevrouw Valderpoort vroeg de Jap om stoffen voor kleren. We kregen zwart katoen, een soort dunne voering van 10 cent de meter, wij moesten van het geredde geld (16.200 gulden, 30.000 ging verloren) er 2 gld. de meter voor betalen. Iedereen, die geen verschoning had, kreeg een zwarte jurk, of shorts met blouse; zij konden nu de stinkende, gehavende kleren eens wassen in ‘t gore kaliwater en zonder zeep. Die natte was mocht niet buiten hangen vanwege het luchtgevaar, men hing het in de kerk aan lijntjes. Hieronder een mensenmassa op elkaar gepakt met versufte, haast stomgeslagen gezichten en met een gevoel als van ‘door God en iedereen verlaten’. Bij alarm - bijna iedere dag - afgrijselijke angst, paniek. De ruimte rond de kerk was 3 meter breed, nergens kon dekking worden gezocht. Bij een vreselijke bomaanval op Ambon op de tweede zondag in ‘t kerkje, mocht niemand er uit, deuren potdicht, Japanse wacht ervoor. Vliegtuigen, bommenregen, scherven vlogen tegen de kerk. De mensen waren bijna krankzinnig van angst, zo met de dood weer voor ogen. Eén der dames ging op een kerkbank staan en bad luidkeels! Ze bereidde de mensen voor op de dood. Dit moment is werkelijk met geen pen te beschrijven - dit na de Tan Toeiramp.

Tot zover haar beschrijving.


Inderdaad brak er paniek uit in die barstensvolle kerk, zodra er vliegtuiggeronk gehoord werd. Moeder had Pietje opgedragen tijdens een bombardement voor Gerdi, de oudste te zorgen. Moeder en ik zorgden voor de beide andere kinderen. Nooit zou Pietje vergeten Gerdi op te zoeken, bij de hand te nemen en haar de kerk uit te leiden naar de door de burgermannen voor ons gegraven loopgraven. Terwijl de vrouwen elkaar verdrongen zocht hij kalm naar zijn beschermelingetje en raakte nimmer in paniek. Tijdens de vele bombardementen zwiepte de kerktoren door de luchtdruk heen en weer en de angstigsten onder ons gilden het dan uit: “De toren breekt af, hij komt òp ons.” Maar steeds richtte de slanke spits zich weer kaarsrecht op.

Het viel me vaak op, dat er weinig werd gehuild in de kerk. Trachten te overleven maakt niet treurig, het slorpt je op, zodat er geen tijd tot nadenken overblijft.

Er was een vrouw, een goede kennis van moeder, die wel eens klaagde over het feit, dat haar enig kind haar oogje kwijt was en het eenmaal te vaak deed tegenover Annie Bartstra. Nu had ik de laatste nog nooit één klacht horen uiten over het verlies van Rieksje, ze leek haast onbewogen. Maar opeens viel ze uit tegen de klagende moeder: “Hou toch eens op met je gejammer! Jij hèbt je kind tenminste nog.” Dat was de enige keer, dat ze liet merken hoe ze haar oogappel (want dat was Rieksje geweest) miste. Ze is nu negentig, heeft haar beide kampkinderen overleefd, maar nog trilt haar stem, wanneer ze over dat zoontje praat.

De wond, die ik tijdens het bombardement aan mijn voet had opgelopen, ging er gevaarlijk ontstoken uitzien en ik kon er bijna niet meer op lopen. Ik werd naar het ziekenhuis gebracht, hoewel ik dat zelf overdreven vond. Toch genoot ik van die week, wèg uit die overvolle kerk, geen zorg meer voor anderen, slapen in een bed! Ik kan me niet herinneren waardoor en òf mijn wond genas, hij zal wel behandeld zijn. Ik kan me alleen nog goed voor de geest halen, hoe ik de eerste ochtend op een bank ergens op een emper zat en plotseling een geluid hoorde, of er varkens geslacht werden. De vrouw, die naast me op de bank zat, zag mijn schrik en legde laconiek uit: “Dat zijn de zwaargewonden, die onverdoofd door de Jappen behandeld worden.” Ik schaamde me voor de etterende wond aan mijn voet, ik hoorde hier niet.

Dan herinner ik me nog een vrouw, ook op die bank, die constant huilerig riep: “Ik wil naar Keesje toe.” Keesje was haar enige overgebleven kind (twee had ze al verloren) dat onlangs bij het bombardement was omgekomen. Tot mijn latere wroeging kon ik toen alleen maar denken: “Stel je toch niet zo aan, je wéét toch, dat hij dood is.” Waar was mijn compassie gebleven?

In één van de ziekenzaaltjes lag Brammetjes moeder. Ze lag er met vast op elkaar geklemde kaken en werd door een vriendin van haar, een verpleegster, in leven gehouden, doordat deze met eindeloos geduld minuscule druppeltjes water en vloeibaar voedsel tussen haar als met een slot gesloten lippen perste. Na de oorlog vernam ze, dat ze niet alleen twee kinderen had verloren, maar dat ook haar man in Japan om het leven was gekomen. Ze overleefde dit alles. Ik ontmoet haar nog wel eens op een kampreünie. Ze glimlacht de mensen tegemoet, is altijd vol belangstelling voor iedereen. Brammetje is al zeker vijftig jaar Bram en heeft het goed gedaan in het leven; zonder traumabegeleiding kwam hij sterk uit alle beproevingen.

De week in het hospitaal had me wel meer kracht gegeven om het leven in de kerk weer aan te kunnen. Dat bestond uit het zo goed mogelijk zorgen voor de drie kinderen en met hen te wachten op het ronken van naderende vliegtuigen en het met hen rennen naar de open loopgraaf, die nauwelijks bescherming bood.

Na enige weken hadden de Jappen begrepen, dat één W.C. voor meer dan 200 mensen toch te weinig was en werd er op een paar meter afstand van het kerkje een brede loopgraaf van ongeveer 10 meter gegraven, daarover planken, waar ronde gaten in waren gezaagd: onze 20 nieuwe W.C.’s. Na enkele dagen hadden ook de vliegen die gaten in de gaten en onder etenstijd ontdekten ze onze borden, dus niet lang daarna brak er weer een dysenterie-epidemie uit, deze keer vooral onder de kinderen.

Ik liep rond op de cadans van de zin, die zomaar bij me opgekomen was: “Mijn toekomst kijkt op een blinde muur.” De zin verontrustte me niet, noch maakte hij me verdrietig, ik stelde domweg een feit vast.

Maar op een dag kwam er toch in die muur een heel klein gaatje, waardoorheen een dun lichtstraaltje scheen. Na eindeloze smeekbeden om een veiliger onderkomen werd ons op een avond aangezegd, dat we ons gereed moesten maken voor een verhuizing de volgende dag.

Weer verhuizen

Met onze nu zeer schamele bezittingen, zoals de Australische legerdeken, een geblakerd teiltje en dito mok en lepel en met aan onze voeten de stukjes hout, waarover een lapje gespannen was, (klompen noemden we ze, gemaakt door de burgermannen in het mannenkamp, die we nauwelijks durfden dragen uit angst, dat ze zouden slijten), bestegen we de volgende dag de klaarstaande vrachtauto’s. We werden naar de haven gereden en het ruim van een Japans oorlogsschip ingedreven, wankelend lopend door ondervoeding en ontwenning. Van het wankelend lopen herinner ik me niet veel meer, maar zo beschreef de rode Kruiszuster onze gang naar de boot. De gewonden en burgermannen waren in een ander deel van het schip ondergebracht.

Tot onze verbazing zag het ruim er schoon en prettig uit, belegd met matten, waarop tot zitten nodende, lage banken stonden en dus was het eerste dat we deden plaats nemen op die banken. We werden er onmiddellijk afgejaagd door een paar verontwaardigde Japanners: “Hoe konden we nu denken, dat het banken waren, het waren toch duidelijk tafels?” De matten dienden als onze slaap- en zitplaatsen, een welkome verbetering vergeleken met de cementen kerkvloer! De marinebemanning was veel vriendelijker dan de militairen op Ambon geweest waren. En dan ‘s avonds het eten! Aardappeltjes, vis, groenten, glimmend van de saus. We aten uitgehongerd en moesten diezelfde nacht die maaltijd bezuren met hevige buikloop en braken. Sommige vrouwen raakten zelfs in coma, maar wat ons nog niet eerder overkomen was, de marinearts bekommerde zich om hen en gaf ze injecties. De rode kruisverpleegster schreef in haar dagboek, dat ze er vier gekregen had, voor ze weer bijkwam. Moeder, Piet, de drie kinderen en ik hadden ons niet overmatig volgepropt en liepen wel de buikloop en het braken op, maar voelden ons de volgende dag al weer aardig opgeknapt. Dadelijk gonsde het gerucht door het ruim: “De aardappeltjes, blauwzuurvergiftiging, de Jappen willen ons kwijt.”

Tijdens deze twee dagen durende tocht over zee naar Makassar stonden we alweer ettelijke malen doodsangsten uit. Af en toe werden de zware schotten van het ruim door een paar matrozen in volledige uitrusting, (zoals helm en gasmasker op, zwemvest aan) vergrendeld, zodat we begrepen, dat er luchtalarm was en dat wanneer ons schip getroffen zou worden we als ratten in een val zouden verdrinken als het schip zonk. Zodra we de matrozen zagen en het vergrendelen van de schotten hoorden, verstomde het constante geroezemoes in het volgepakte ruim, zelfs de kinderen en de baby’s zwegen en door de doodse stilte klonk slechts het gemurmel van de gebeden van het groepje nonnen, dat, verzameld uit alle delen van de Molukken, zich bij elkaar gevoegd had en ook nu naast elkaar een plekje in het ruim gevonden had. Tot de Jappen de luiken weer ontgrendelden bleven we dicht naast elkaar, doodsbang, zitten luisteren naar deze gebeden, die meestal gericht waren aan Maria vol van genade. Maar na de oorlog bleek, dat het niet Maria was geweest die ons toen beschermde. Dankzij de Australiërs, die door de Ambonezen in de bergen verstopt werden gehouden en via de radio contact met Australië hadden, was een geallieerde torpedoboot ons schip vol burgervrouwen, mannen en kinderen gevolgd tijdens onze oversteek naar Celebes. Pas nadat wij ons niet meer aan boord bevonden en het Japanse oorlogsschip de haven van Makassar weer uitvoer, werd het door onze achtervolger getorpedeerd.

Maar van dit alles waren wij natuurlijk niet op de hoogte en de doodsangst, die we tijdens de maanden op Ambon gedurende de bombardementen hadden gevoeld, verminderde aan boord niet.

Tijdens één van die bange dagen aan boord van het oorlogsschip, werd ik gesommeerd om aan dek te komen. De zon scheen stralend, de zee was zo blauw en ik knipperde met mijn ogen tegen het helle licht na de donkerte in het ruim, toen ik de kring van Japanse matrozen, die zich op het dek verzameld hadden, binnenging. Ze stortten hun onverstaanbaar gekwetter als een troep vogels over me heen en onderbraken het telkens met schaterend gelach.

Eén van hen hield me een bladzij van een tijdschrift voor, waarvan me dadelijk tussen de Japanse hiëroglyfen één regel in ‘t oog sprong, omdat ik in herkenbare drukletters mijn naam, Nelly Jansen, mijn geboortedatum en mijn geboorteplaats Pankalpinang zag staan. Ik begreep, dat de journalist die me op Ambon had geïnterviewd zijn stuk in een tijdschrift in Japan had weten te plaatsen.

Vandaar, vermoed ik, hun vrolijke lach bij het zien van zo’n van alle vrouwelijke vormen verstoken, broodmager wezen, gehuld in een kledingstuk, dat nauwelijks de naam van een jurk verdiende, dat hen ernstig (want bang) aanstaarde. Was dat de dochter van de hoogste gezagdrager van die streek? Was dat degene die geschreven had over de gezondere lichamen van Japanners boven die van hun vijanden? Wat een triomf voor hen, de overwinnaars. En tot ik weer naar het ruim werd gebracht, bekeken al die mannen me nieuwsgierig van top tot teen, gaven grinnikend hun commentaar, om af en toe in luid gelach uit te barsten. Japanse humor verschilt van de onze en is nooit te duiden.

Toch was de behandeling van het groepje uitgemergelde vrouwen en kinderen door de mannen van de Japanse marine die paar dagen aan boord van hun schip heel wat humaner dan die van de militaire bezetting op Ambon. Op de kade van Makassar stonden brancards klaar om de gewonden en de door het ongewone voedsel in collaps geraakte vrouwen te vervoeren. De overige vrouwen en kinderen beklommen voor de zoveelste maal de laadbakken van de vrachtauto’s, die hen naar weer een nieuw kamp zouden brengen. Tijdens de tocht naar dat kamp zaten we dicht op elkaar gepakt als varkens, gedwee te wachten op het moment, dat we weer zouden worden uitgeladen. Het kwam zelfs in de kinderen niet op om te klagen of lastig te zijn; onze beschermelingetjes zaten doodstil en zoet naast ons.
 

Kampili

Ons nieuwe kamp ‘Kampili’ lag ongeveer 18 kilometer buiten Makassar. Uit de verte en op het eerste gezicht zag het er vriendelijk uit: kleine stenen huisjes, omwoekerd door hoog gras en het groen daarvan gaf het een nòg aardiger aanzicht. We moesten ons een weg door het stugge gras banen om de piepkleine huisjes (oppervlakte vijf bij zes meter) te bereiken. Elk

191 Memoires van Nellie Jansen

woninkje was verdeeld in drie kamertjes. In elk kamertje stonden drie paar bamboe stapelbedden , baleh-baleh’s, waarop een matje lag en dat leek ons een weelde na het slapen op de cementen vloer, mensje naast mensje, elkaar rakend, niet in staat ons om te draaien. De matjes zaten wel vol wandluizen, maar dat wisten we toen nog niet.

De oudste vrouwen, waaronder moeder, werd het huisje toebedeeld, dat het dichtste bij het hoofdgebouw lag, het hoofdgebouw, dat het onderkomen van de Japanse commandant en zijn twee bediendes was. Vergeleken met onze onderkomens was het een bijna vorstelijk stenen huis.

Moeder wilde natuurlijk wel Piet en mij bij zich houden en zo kwam het, dat we niet meer voor Jeannettes kinderen konden zorgen. Annie Bartstra nam die taak van ons over en ik ging als jonge ‘kracht’ in de keuken werken en in het begin was er voor dat werk beslist kracht nodig. Onze ‘pannen’ bestonden uit oliedrums, onze ‘kookplaten’ uit stukken spoorrails op klinkers. Het vuur uit takkenbossen onder de rails. Het groepje vrouwen zonder kinderen, dat zich voor de taak om te eniger tijd een maaltijd aan de kampbewoners voor te zetten, had opgegeven, moest er midden in de nacht voor opstaan. Het werd een urenlang gevecht om het vuur onder de drums met water en rijst brandende te houden, een gevecht met nat hout, dat ons stekende ogen van de rook en pijnlijke armen van het kipassen (waaieren) bezorgde voordat we tegen de middag, soms zelfs later, iedereen een min of meer gaar bordje waterrijstepap konden aanbieden.

Zodra echter dit werk gemakkelijker werd, het hout droger, moesten deze ‘stoere vrouwen’ zonder kinderen hun baantje afstaan aan vrouwen met kinderen en kregen ze een zwaarder baantje toegewezen.

Het terrein, waarop de huisjes stonden, was groot en verwaarloosd en één van de eerste opdrachten, die de Japanse commandant ons gaf, was het bevel het gras kort te knippen. We dachten, dat ons dit met het kleine kapmesje, dat ons ter beschikking werd gesteld, nooit zou lukken, het gras was bijzonder taai en scherp, maar na urenlang zwoegend op onze hurken het gras te lijf te zijn gegaan, zag de omgeving om de huisjes er na een paar weken toch toonbaarder uit. Toen we eindelijk resultaten zagen en het werk een soort bijhouden van het grasveld werd, kreeg iedereen om de paar weken de opdracht om bij haar dagtaak een week lang elke morgen een uur te gaan ‘grasjes trekken’. Een andere taak, die we om de beurten moesten verrichten, was het legen van de beerputten. Ik verkocht die taak, die maar een uur duurde voor een week grasjes trekken aan een ieder, die liever een uur beerputten leegde, dan een week grasjes trok, zodat ik nooit heb geholpen met dat vieze werk.

Ons nieuwe kamp was vroeger een Indisch sanatorium geweest. Achter elk van de huisjes lag een mandikamer, waarvan de bakken vroeger waarschijnlijk met water gevuld werden door bediendes. Water was verkrijgbaar uit de waterputten tegenover de huisjes. Het vullen van de mandibakken was behoorlijk zwaar werk, zodat we dat al gauw niet meer deden en ons bij de putten wasten. We moesten al genoeg emmers water naar de keuken sjouwen.

Nieuwe kampbewoners uit Malino

De eerste paar weken bewoonden alleen de vrouwen en kinderen uit Ambon dit grote kamp, maar we begrepen al gauw, dat dit niet de bedoeling van de Jappen kon zijn. Op een ander deel van het terrein aan de andere kant van het hoofdgebouw werden twaalf lange loodsen gebouwd en we gisten natuurlijk dagelijks naar hun bestemming.

Na enkele weken hoorden en zagen we het antwoord. Tot onze stomme verbazing klonk op een warme Indische middag ergens in de verte gezang van vrouwenstemmen. We kenden de wijzen van de versjes, die ze zongen. Hollandse liedjes! Zingen, hoe lang geleden leek het, dat wij ons daartoe vrolijk genoeg gevoeld hadden?

Even later reden er vrachtauto’s vol Hollandse vrouwen en kinderen door de poort, vrolijk zwaaiend naar het groepje hen wat verwezen aanstarende, armelijk uitziende andere Hollandse vrouwen en kinderen. Drie dagen lang kwamen telkens ongeveer vierhonderd nieuwe kampbewoners de klaarstaande lange loodsen vullen, goeddoorvoede, goedgeklede vrouwen en kinderen met hun keurige koffers, hun ongedeukte, ongeblakerde emmers en teilen, met hun gezonde kleuren op de wangen, hun ongebrokenheid en moed. Ze hadden gevangengezeten in het bergdorp Malino, voormalig vakantieoord met een heerlijk klimaat. Voedsel hadden ze van de bergbewoners mogen kopen. Hun koffers puilden uit van de meegenomen kleding en andere bezittingen.

Het was moeilijk voor de ‘armen’ in het kamp - de Ambonmensen - hen niet te benijden, dus begonnen die Ambonmensen zich al gauw te laten voorstaan op het leed, dat ze geleden hadden: zij hadden pas werkelijk de oorlog aan den lijve ondervonden, daar woog het tot dusver meegemaakte verdriet van de Malinomensen niet tegen op.

Tot aan de dag van vandaag is het onderscheid tussen de Ambon- en Malinomensen blijven bestaan. Tijdens de jaarlijks gehouden kampreünies is er bijna geen vermenging tussen de beide groepen, hoewel ze nog tweedriekwart jaar in een zelfde kamp hebben moeten doorbrengen.

Die laatste jaren waren weliswaar minder ellendig dan het jaar in Ambon, maar ook in kamp Kampili hebben we de nodige ziektes, honger en doodsangsten moeten doorstaan.

Ik leed maandenlang aan een soort buikloop, waar de vrouwelijke arts, mevrouw Goedhart, geen verklaring voor kon geven. Ze gaf me de laatste imitine-injectie, die ze bezat, omdat ik vroeger wel eens amoebe-dysenterie had gehad, zonder resultaat. Na de oorlog hoorde ik, dat extreme ondervoeding soms ook buikloop ten gevolge kon hebben. Ook kreeg ik op een kwaad moment malaria-tertiana, zodat ik om de drie weken ongeveer, arbeidsongeschikt was, of leed ik aan spontaan ontstane wonden, die me hoge koortsen en pijn in mijn lies bezorgden. Toch werd ik nog tot de gezondere onder ons gerekend, of in elk geval rekende ik mezelf er toe.

Zoals iedereen dat deed, vond ook ik ziektes een geringer ongemak dan de angsten, die onvoorziene omstandigheden ons konden bezorgen, zoals bijvoorbeeld de dolle honden, die af en toe ons kamp binnendrongen en later de nachtelijke bombardementen. Nadat een paar kinderen en vrouwen aan de hondenbeten waren overleden, liep iedereen met een stok door het kamp en schrok van elke loslopende hond. Zoveel angsten omringden ons: angst om het uitblijven van voedsel, van brandhout, angst voor het droogvallen van de waterputten, daar dit ons ook eens een seizoen overkomen was en het laatste jaar angst voor overvliegende vliegtuigen.

Natuurlijk waren we al die jaren volkomen verstoken van nieuws uit de buitenwereld. We hadden er geen idee van, hoe de oorlog aan het verlopen was, maar geloofden rotsvast in een voor ons gunstig einde. Soms filterde er nog wel eens een ‘kabar angin’ (bericht op de wind) ons kamp in, niemand wist de oorsprong. Blijkbaar hadden enkele moedige vrouwen toch nog wel eens contact met iemand buiten het kamp. Eén vrouw moet het zeker hebben gehad, want ongeveer een jaar nadat we in Kampili gevangen waren gezet, beviel ze van een snoezig Indisch knaapje.

Ons kamp werd langzamerhand voor mijn gevoel een afschaduwing van de maatschappij, zoals we die vroeger hadden gekend.

 

Handel

Al hadden we geen geld tot onze beschikking er werd toch handel gedreven. Ons ruilmiddel was suiker, dat ons in dit kamp wèl werd verstrekt. Uiteraard was voor de Ambonmensen dit artikel het enige, dat ze konden aanbieden, maar gewend als ze waren aan extreme voedingsschaarste, gebruikten ze het graag als ruilmiddel om de begerenswaardige bezittingen van de Malinomensen te kunnen bemachtigen. Zo hebben moeder en Piet zich eens maandenlang van suiker onthouden om voor één van mijn verjaardagen, ik geloof de laatste in het kamp, een ‘comeback’ jurk te kunnen kopen. Een jurk van voile-achtige stof met lange mouwen en ik voelde de tranen prikken toen ik hem aanpaste, omdat ik wist hoeveel offers de aanschaf had gekost. Ook deze comeback jurk heb ik nooit kunnen dragen.

Een tweede overeenkomst met de normale maatschappij waren de ‘baantjes’ in het kamp. Ze leverden weliswaar geen loon op, maar wel een ‘emolument’. Elk baantje leverde één of ander voordeel op en zelfs het kleinste kind leerde het woord emolument kennen. Voordat iemand aan een nieuw baantje begon, stelde ze zich eerst op de hoogte van dat voordeel. Zo kregen de vrouwen, die de groente schoonmaakten bijvoorbeeld een extra portie groente, degene die de rijst kookten een extra portie rijst, of wat er op een dag aan ongewoons, zoals katjang of zo, binnenkwam. Alleen het werken met kinderen leverde niets op.

Eens klaagde iemand tegen me: “De mensen, die in de varkenskraal werken, krijgen meer te eten dan wij en ze krijgen zelfs vlees.” (Het vlees van de varkens was uitsluitend bestemd voor de Japanners. Af en toe kwamen vrachtauto’s de dikst gevoerde dieren ophalen om ze naar de abattoirs in Makassar te brengen. De commandant beloonde de varkenshoedsters wel eens met wat extra eten.).Ik raadde de klaagster aan: “Ga daar dan ook werken.” Ik wist, dat ze dit nooit zou doen, want de varkens waren groot en vies en zagen er gevaarlijk uit. Ik vergeleek haar jaloezie met de jaloezie van de minst betaalden in een kapitalistische maatschappij en vond, dat ze vergelijkbaar waren.

Het werk van varkenshoedster vereiste bepaalde capaciteiten, die zij noch ik bezaten, maar die een vriendin van me, Toos Hoogeveen, de dochter van de gouverneur van de Grote Oost, de Hazewinkelman, in ruime mate bezat. Ze hield van dieren, zelfs van varkens maar vooral van paarden, en ze liep altijd rond in haar paardrijtenue. Doordat ze het eerste jaar in Malino had doorgebracht en in de varkenskraal iets beter te eten kreeg dan de doorsnee kampbewoner, zag ze er nog steeds mooi uit. Ze was iets ouder dan ik en ik bewonderde haar: haar moed, haar schoonheid, de fierheid waarmee ze zo zelfverzekerd op haar rijlaarzen door het kamp stapte.
 

Structuur

In mei arriveerde de kampcommandant, die het hoofdgebouw tot aan het eind van de oorlog met zijn twee Japanse bediendes zou blijven bewonen. Het was een gezette man en we schatten zijn leeftijd op iets in de dertig. Na de oorlog hoorden we, dat hij pas vierentwintig jaar was geweest toen hij het kamp kwam besturen. Via ‘kabar angin’ was hem een roep van wreedheid voorafgegaan en in het mannenkamp had hij inderdaad wreedheden begaan en in Makassar zelfs een hele Chinese familie uitgemoord, maar waarschijnlijk had hij bij het aanvaarden van zijn nieuwe taak - het besturen van een vrouwenkamp - zich voorgenomen van dat kamp een modelkamp te maken.

Elke morgen kwam hij persoonlijk de Ambonhuisjes en de Malinoloodsen inspecteren. Wanneer hij verscheen, moesten we voor onze bedden gaan staan en op zijn bevel ‘Kiotske’, de in-de-houding-stand aannemen. Op zijn tweede bevel ‘Kireii’ verwachtte hij, dat we bogen, ook de kleuters, en na zijn derde bevel ‘Nauree’, mochten we ‘op de plaats rusten’.

Hij liet een ‘varkenskraal’ bouwen en riep een ‘naaikamer’ in het leven. In de naaikamer moesten vrouwen legeruniformen en petten stikken. Arbeidsongeschikte oudere vrouwen moesten legersokken breien. Hoewel ze liever in de naaikamer zou hebben gewerkt, meldde moeder zich bij de groentedienst aan, want ze vertikte het iets voor de ‘vijand’ uit te voeren. Gelukkig waren er genoeg vrouwen, die minder scrupules hadden anders had zo’n houding nog tot botsingen met ‘Jamadji’, de commandant, kunnen leiden. En die botsingen waren gevaarlijk. Eens liet hij mevrouw Valderpoort, de leidster van het Ambonkamp, een hele dag bij een open graf staan, bulderend, dat hij haar zou vermoorden, onderwijl zijn sabel slijpend en de timmerman van het kamp opdracht gevend haar maat te nemen om haar doodskist te maken.

Maar hij voorzag ons ook van werkkleding, die genaaid werd in de naaikamer. Voor de jongeren bestond die kleding uit een ‘tjelana monjet’ een soort hansop met de knopen van voren en mouwloos, voor de ouderen uit een jurk met een korte mouw. De kleding was gemaakt van een stevige, donkerblauwe, katoenen stof, die binnen de kortste keren tot grijs verkleurde. In het mannenkamp bestelde hij schoeisel in alle maten: houten plankjes met een lapje aan de bovenkant erover gespijkerd. Deze kostbare ‘klompen’ gebruikten we uitsluitend voor onze gang naar de hurk-W.C.’s, waarvan de twee schuingeplaatste stenen constant bevuild waren.

Door al deze bemoeienissen van de commandant kwam er structuur in ons leven en werd het minder moeilijk zo lang gevangen te zijn.

Moeder, Pieter en ik besloten na een paar maanden te verhuizen naar een loods in het Malinokamp, waar we meer ruimte kregen. Een verademing na de benauwdheid van de ‘Ambonhuisjes’. We beschikten er over een soort ‘hok’: twee paar stapelbedden tegenover elkaar en daartussen een stukje aangestampte grond. Doordat een paar vriendelijke Malinomensen ons een paar lakens aanboden, konden we ons hok van de andere hokken afscheiden en die privacy was een weelde. We voelden ons aan deze kant van het hoofdgebouw ook vrolijker, niemand sprak over doorstane ellende, er werd af en toe nog wel eens gelachen.

Nadat ik bijna alle baantjes die er in het kamp te doen waren, baantjes zoals rijstwaster, rijstkookster, rijstplantster en sjouwster, doorlopen had, kreeg ik het enige baantje aangeboden, dat ik met plezier een poos gedaan heb. Dat baantje bestond uit het bezighouden van een groep kindertjes van twee tot drie jaar, wier moeders moesten werken. Ik kreeg een atappen loodsje ter beschikking, waarvan de gammele deur met een atappen touwtje gesloten kon worden. Atap is een soort dakbedekking, meestal van palmbladeren of aloon-aloon gemaakt. De kindjes zaten op de aangestampte aarden grond, materiaal was er uiteraard niet, dus wrong ik me in allerlei bochten om ze te vermaken, vertelde ze heel korte verhaaltjes (ze waren nog zo klein, zodra ze drie werden zorgde iemand anders voor ze), leerde ze liedjes, wandelde met ze tussen de loodsen, maar kon ze nog niet leren dat laatste in een ordelijke rij te doen, de meeste waren nog maar net twee jaar geworden en ik had bovendien niet genoeg overwicht, want ik hield van mijn kindertjes en dwong ze nergens toe. Die flinke kindjes, die al kleine taakjes hadden, zoals zelf eten halen, wat soms misliep als ze het kostbare eten lieten vallen of over zich heen kregen, tot wanhoop en soms boosheid van hun moeders.

Eens op een dag - de leerlingetjes waren net vertrokken en ik wilde de deur met het touwtje dichtbinden - klom er een snoezige baby over de drempel, een jongetje van anderhalf jaar. Hij was in Malino geboren en zag er nog vrij mollig uit voor een kampkind. Zijn moeder kwam hem even later zoeken en vertelde me, dat hij dolgraag ook naar ‘school’ ging, maar nog te jong was. Toen ik hem op mijn arm nam was het bij ons wederkerige liefde op het eerste gezicht en ik bood hem een plaatsje in mijn klasje aan en al heel gauw bleek Hansje Juta het snelste en pienterste leerlingetje van mijn kleuters te zijn. Hij praatte goed, zong de liedjes mee, er was geen verschil tussen hem en de andere peuters te merken. Tegenwoordig zouden we zo’n kind - haast nog een baby - hoogbegaafd noemen. Ik streefde er altijd naar er geen lievelingetjes op na te houden, maar deze keer kon ik mijn gevoelens niet de baas: ik hield van Hansje, of ik hem altijd had gekend. Zijn moeder vertelde me, dat hij eens - toen hij me in de loods voorbij zag komen - van plezier gebloosd had.

Ik besloot mijn kindertjes met Kerstmis een feest te geven en spaarde daartoe al mijn suiker op om cadeautjes te kopen of om van gekochte lapjes stof allerlei speeltjes te maken, bijvoorbeeld poppetjes voor de meisjes. Die vulde ik op met kapok, die ik uit moeders toch al flinterdunne matras stal, wat ze nooit leek te merken (de oudste kampbewoners kregen soms een bultzakje). Voor de jongens kocht ik van de Malinomensen knikkers, soms zelfs een auto-tje. Nu ja, ik fabriceerde zoveel mogelijk op speelgoed lijkende speeltjes om in de ‘kerstboom’ te hangen. De kerstboom was een klein uit de grond getrokken boompje, geen spar natuurlijk.

Maar vlak voor Kerstmis sloeg het noodlot toe. Ik liep met mijn kleuters door het kamp te wandelen en we hadden bijna de laatste loods bereikt, toen in het voorste gedeelte van de onordelijke rij een klein jongetje plotseling omviel en begon te braken. Iemand bracht hem naar zijn moeder. De volgende dag was hij overleden. En na korte tijd moest ik geregeld een speeltje uit de boom halen, dat niet meer nodig was.

Tenslotte werd ook Hansje ziek, mijn lieve stevige Hansje. Maar na een paar dagen kwam hij toch weer op school, tot mijn grote blijdschap. Ik besloot hem beslist niet meer te laten merken hoe een grote plaats hij in mijn hart innam, daar ik me schuldig voelde tegenover de overleden kinderen, van wie ik zoveel minder gehouden had. Ik zag aan Hansje, dat hij teleurgesteld was.

Enkele dagen daarna werd hij weer ziek en lag al spoedig op sterven. Zijn moeder liet hem in het ziekenhuisje opnemen. Zijn laatste nacht hield ik het ‘s nachts op mijn baleh-baleh niet meer uit en ondanks mijn angst voor dolle honden stond ik op om hem nog eenmaal te zien. Met mijn stok gewapend sloop ik in het pikkedonker (er was geen maan) langs de loodsen naar de ziekenloods. Zijn moeder droeg het kindje in haar armen en ik herkende het jongetje niet. Een oudemannetjeskopje drukte zich tegen haar borst en al probeerde ze de baby op mij attent te maken, hij wilde niets meer van me weten. Ik had het gevoel, dat hij vond dat ik hem de laatste paar dagen op school had verraden en diep geschokt sloop ik weer terug naar mijn loods, maar liep in het donker de verkeerde binnen (alle loodsen leken op elkaar) wilde me neerleggen op een al bezette baleh-baleh, waardoor de slaapster wakker werd en begon te gillen, daarmee de hele loods wekte en overal kreten klonken: “Een dolle hond, een dolle hond!”

Hansje overleed de volgende dag.
 

Dromen

Omdat we helemaal geen nieuws uit de buitenwereld hoorden, was iedereen erg geïnteresseerd in het fenomeen van voorspellende dromen. Daar ik er ook een paar had gehad, werd me vaak gevraagd: “Heb je de laatste tijd nog wel eens iets gedroomd?” Dat had ik inderdaad, maar het waren geen vrolijke dromen geweest, meestal over branden en vluchten, dus hield ik ze maar voor me en troostte mezelf me de dooddoener: ‘dromen zijn bedrog.’

Sinds we in het Malinokamp woonden, had ik vrij veel contact met de groep Amerikanen, die in één van de loodsen bivakkeerde, vooral met Margaret Jaffray, de dochter van een vooraanstaande zendeling, dr. Jaffray, die in het mannenkamp Pareh-Pareh gevangen zat.

Margaret was een vrouw van in de dertig, maar ze gedroeg zich veel jonger, waarschijnlijk omdat ze net als ik, nog steeds haar moeder om zich heen wist. We hadden ook nog gemeen dat we allebei onze vader vereerden en een held van hem hadden gemaakt.

We bespraken hen en hun lot vaak met elkaar en die gesprekken schenen haar op te beuren, tot op een dag ze overstuur bij me kwam en zielsbedroefd, maar overtuigd van de waarheid er uitbracht: “Mijn vader is bij jouw vader, ik heb het gedroomd.”

Een poosje daarna vond ik op een morgen de deur van het loodsje waarin ik mijn kindertjes bezighield wijd openstaan, het bamboevezeltouwtje stukgetrokken. Iemand vertelde me, dat even tevoren Margaret in grote paniek mij had gezocht, radeloos was geweest dat ze me niet vond en dat ze daarna naar het hoofdgebouw was gerend ‘om de commandant te spreken’. Ze bleek hem te hebben toegeschreeuwd dat het kamp in brand zou vliegen en dat hij er iets aan moest doen. Hierna werd ze in een straight-jacket geknoopt en daarna geplaatst in een stenen huisje, waar nog een Amerikaanse vrouw, wier zenuwen een tijdelijke opname in een Japanse gevangenis op Makassar niet hadden aangekund, was ondergebracht. Haar moeder mocht bij haar wonen.

Ze werd dus eigenlijk min of meer voor gek verklaard, terwijl later bleek dat ze alleen maar voorspellende dromen had gehad. Haar vader is inderdaad in Pareh-Pareh gestorven en het kamp vloog inderdaad in brand, al duurde het nog even voordat het werkelijk gebeurde.

Na Hansjes’ dood had ik geen moed meer om me weer in te zetten voor mijn doel het kampleven van de kindertjes uit mijn uitgedunde klasje zo prettig mogelijk te maken. Ik wilde een andere baan, wèg van kinderen.

Voor het eerst sinds we in kamp Kampili woonden ondervond ik, dat de Japanse commandant heel goed op de hoogte was van het doen en laten en de voorkeuren van zijn onderdanen. Hij moet geweten hebben, dat moeder en ik besloten hadden nooit werk te verrichten, dat ten voordele van onze vijand zou strekken. Via het Malino kamphoofd, mevrouw Joustra, werd me meegedeeld, dat ik slechts van baan kon veranderen, wanneer ik als volgende baan het naaien van Japanse uniformen zou kiezen, printa van de commandant.

Mijn werk bij de kleintjes viel me zo moeilijk, dat ik me, ondanks moeders protesten toch vernederde de voorwaarde aan te nemen. Ik ging naar de naaikamer en moest in het begin mijn vingertoppen kapot prikken, voordat ik eindelijk een fatsoenlijk knoopsgat had leren fabriceren. Saai werk, maar het voorkwam verdriet.

Tenslotte mocht ik de naaimachines hanteren en mijn topprestatie was een khaki pet, waarvan de stiksels op de klep zoveel mogelijk paralel moesten lopen. Het hoofd van de naaikamer, die me kennelijk niet in staat had geacht tot het maken van enig acceptabel kledingstuk zei verrukt: “Laat deze pet maar eens aan je moeder zien.” Toen ik mijn werkstuk, waar ik zelf ook een beetje trots op was, moeder voorhield, gooide ze het als gestoken van zich af: “O, jakkes een pet voor een Jap”, griezelde ze.

Tijdens het laatste jaar van onze gevangenschap werden achter de huisjes van het Ambonkamp nieuwe loodsen gebouwd, omdat het leven in de volgepakte stenen huisjes ondraaglijk was geworden.

Op de plek waar de loodsen gebouwd werden, groeiden een paar hoge bomen en moeder vond het zo’n aantrekkelijk gevoel wat groen in de buurt te weten, dat ze dadelijk besloot een plaats in één van de nieuwe loodsen te bemachtigen. Ik kreeg het plotseling koud bij die gedachte. “Ze voelen onveilig”, protesteerde ik, maar kon niet uitleggen waarom. “Onveilig?”, vroeg moeder verbaasd. “Ze lijken me juist veiliger, uit de lucht zie je ze minder goed door de bomen.”

Dus verhuisden moeder, Pieter en ik voor de tweede maal in dit kamp. Andere Malinomensen deden hetzelfde, o.a. Toos de Hazewinkelman, (Toos Hoogeveen), zodat eindelijk Malino- en Ambonmensen zich een beetje mengden.
 

Malaria

In de nieuwe loods stortten alle voorradige wandluizen zich ‘s nachts gretig op mijn bloed, terwijl dat van moeder en Pieter hun blijkbaar niet beviel. Hoofdluizen maakten verder het leven zuurder dan het al was en ook onderging ik mijn eerste malaria-aanval in deze loods.

Die eerste aanval was de heftigste. Ondanks dat moeder alle aangeboden dekens boven op me stapelde en een fles gevuld met gloeiend water naast me legde, kon ik niet ophouden met mijn geklappertand en tenslotte verloor ik het bewustzijn en werd wakker in het ziekenloodsje.

Tijdens mijn genezing schreef de dokter me een ei voor, maar ik weigerde dat kostbare voedsel, want ik had toch ‘maar’ malaria en eieren waren voor echte zieken.

Daar ik om de paar weken door een malaria-aanval overvallen werd, leerde ik de voortekenen goed kennen. Een paar dagen voordat de ziekte toesloeg, werd ik bevangen door gevoelens van grootheidswaanzin. Ik voelde dan, dat ik de aangewezen persoon was om het kamp te leiden, zelfs om de oorlog tot een goed einde te brengen. Ik wilde speeches gaan houden en mensen naar me laten luisteren. Gelukkig bracht ik steeds nog net het inzicht op om me te beheersen. Wanneer de koorts dan begon uit te breken en ik me alleen maar ziek voelde, vroeg ik me vaak af, of de stof, die tijdens de dagen van incubatie door mijn lichaam stroomde en me dat oppermachtige gevoel bezorgde, misschien dezelfde was, die (wie weet) constant door de lichamen van wereldleiders en alle van hun capaciteiten overtuigde mensen stroomde.

Tegen het einde van de oorlog kregen hoe langer hoe meer mensen te kampen met allerlei mogelijke kwalen. Piets benen zwollen op tot op olifantspoten lijkende proporties. We konden er putten indrukken, die er lang in bleven staan. Als enige medicijn tegen de bij vele mensen plotseling ontstane wonden gebruikte de dokter zout water.

De stemming in het kamp werd steeds gedeprimeerder, vooral nadat er een lijst binnengebracht en aangeplakt was, waarop vermeld stond welke burgermannen in Pareh-Pareh gestorven waren.

De commandant vond het tijd om in te grijpen: hij gaf opdracht tot een in onze ogen krankzinnige onderneming: we moesten een ‘feest’ organiseren. Er werd extra suiker en écht meel (tot dan toe hadden we meel uit rijst gestampt gebruikt) naar de keuken gebracht, waar koekjes van moesten worden gebakken en voor het eerst na jaren werd ons toegestaan het volkslied te zingen en moesten er toneelstukjes worden opgevoerd. We versleten de man voor gek, maar moesten naderhand toegeven, dat het ‘feest’ ons allemaal (op de weduwe geworden vrouwen na) goed had gedaan. “De oorlog kon niet lang meer duren, wanneer de commandant plotseling zo lankmoedig werd.” De hoop, die langzamerhand aan het verdwijnen was geraakt, stak de kop weer op.

Maar dat er nog altijd rekening moest worden gehouden met de gemoedstoestand van de commandant beschreef mevrouw Uckerman, de Rode Kruisverpleegster, op heel indringende manier in haar dagboek. Hier volgt haar beschrijving van één van de keren, dat Jamadji ‘mata gelap’ werd:

 

Over het algemeen was het leven in Kampili veel beter dan op Ambon: veel meer ruimte, betere woongelegenheid en betere hygiënische toestanden. Aan de andere kant moest er door de vrouwen zeer zwaar werk worden verricht en bleven ons beledigingen en de mishandelingen ook niet gespaard. Ik zal bijvoorbeeld één van de laatste gebeurtenissen aanhalen: ‘De ter dood veroordeling van Mevrouw Valderpoort, door de commandant Jamadji’.

Mevrouw Valderpoort was grenswacht gaan lopen, dit werd een vreselijke dag voor haar, ze heeft met één been in het graf gestaan. Zij waakte namelijk bij de bron even buiten de 20 meter grens en stond daar te praten met mevrouw Duyn. Jamadji kwam te paard voorbij en bulderde tegen beide dames. Mevrouw Duyn ging vrijuit, maar mevrouw Valderpoort moest voor drie uur in de brandende zon staan voor zijn huis. Hij sloeg haar en zijn kastijding dreef hij zover door, dat hij haar wilde vermoorden. Hij trok zijn sabel en ging deze staan slijpen. Intussen gebood hij de dominee - die ook als timmerman dienst deed - de maat van haar te nemen voor haar doodskist en die met spoed te brengen, haar graf moest gegraven op ons kerkhof. Na een tijdje bulderde hij om de doodkist, die te lang wegbleef naar zijn zin. Het drama zou nu gebeuren - zijn sabel werd nog eens gescherpt - en mevrouw Valderpoort dacht: “Ik hoop, dat hij hem zo scherp maakt, dat mijn hoofd er in één slag af is.” Zij mocht een laatste wens doen, maar zij had niets te wensen, alleen hoopte ze, dat haar kinderen eens zouden vernemen, dat zij tot het laatst haar plicht deed. Bij dit schouwspel waren mevrouw Joustra, die vergeefs voor haar pleitte, mevrouw Nanning, die ook pleitte, waarop hij evenmin reageerde, en mevrouw de Hondt, zij pleitte ook, maar op een andere manier. Zij speelde een laatste troef uit toen ze zei: “Toean, als u dit doorzet, krijgt u het hele kamp tegen u, iedereen zal u haten. En (met nadruk) mevrouw Valderpoort zal na haar dood iedere nacht bij u komen spoken, zolang u leeft.” “Ik wil bloed zien”, zei hij. “Slacht dan maar een kip”, zei mevrouw de Hondt. De ds. mompelde tegen mevrouw Valderpoort: “God geve dat dit een komedie is, doch ik blijf voor u bidden.” De pastoor (Beltjer) was er ook bij en aan hem moest mevrouw Valderpoort haar laatste wens uitspreken. Na de bepleiting van mevrouw de Hondt, die hem eigenlijk bespottelijk had gemaakt, kwam hij tot bezinning. Bovendien is een oosterling bang voor spoken. Hij was vermoedelijk mata gelap. Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, indien hij de daad direct had kunnen uitvoeren, want hij had om een auto gestuurd om haar buiten het kamp te vermoorden. De auto kwam niet. Mat en slap voor zich uitziende liep hij zijn huis binnen en liet mevrouw Valderpoort bij haar doodkist staan. Hij zond iemand om mevrouw Gerth, met wie mevrouw Valderpoort de gehele kamptijd al samenwoonde, te roepen. Toen ze kwam zei hij tegen haar: “Ga naar mevr. Valderpoort en neem haar mee naar huis (haar loods).” Jamadji liet voor zich een schone pyjama buiten brengen en deed die buiten aan, want zijn kamer werd geheel leeggeruimd en schoongemaakt. “Jamadji heeft het vuile afgedaan. Jamadji gaat een nieuw leven beginnen.”
 

Tot zover het verslag van de verpleegster. We vroegen ons natuurlijk onmiddellijk af, of de commandant soms slecht oorlogsnieuws had gehoord. Vooral de Ambonmensen hadden al zo vaak de verscherpte wreedheid na zulk nieuws ondervonden van onze onderdrukkers.

We kregen nog meer bewijzen van het naderende einde van de oorlog.

Jamadji liet overal loopgraven (open greppels) graven en voor hemzelf werd een betonnen mausoleum van een schuilkelder gebouwd. Bijna elke nacht vlogen er geallieerde vliegtuigen boven het kamp, soms gooiden ze lichtkogels uit, die de ons omringende sawa’s hel verlichtten. We gisten naar het doel er van, konden niet vermoeden, dat hun nieuwsgierigheid ons kamp gold. Later heb ik wel eens gedacht, dat misschien de Jappen de geallieerden opzettelijk hebben willen laten geloven, dat Kampili door Japanse soldaten werd bewoond.

 

Dolle honden

Jamadji dwong ons ‘s nachts de loodsen te verlaten en in de open loopgraven op elkaar gepakt (en wanneer het regende kletsnat) de nachten door te brengen, angstig luisterend en turend of we geen dolle honden hoorden of zagen, de commandant verwensend, dat hij ons niet in onze (voor honden iets veiliger) loodsen liet slapen. We waren veel banger voor de dolle honden dan voor onze vrienden in de lucht. Die laatsten wisten toch wel dat ons kamp een vrouwenkamp was en zouden het heus niet als doelwit gebruiken. Destijds - op Ambon - hadden ze weliswaar wel degelijk ons kamp gebombardeerd, maar dat alleen maar gedaan om te voorkomen dat de Japanners in de hele archipel bommenloodsen naast vrouwenkampen zouden aanleggen. Wat we niet beseften was, dat op Celebes geen trouwe Ambonezen woonden, die onze bondgenoten op de hoogte hielden van de krijgsverrichtingen van de Japanners.

Later begrepen we, dat Jamadji heel goed wist, dat de geallieerden in de veronderstelling leefden, dat ons kamp werd bevolkt door Japanse soldaten. Pas na de bombardementen mocht er op ons platgebombardeerde terrein, waar eens onze loodsen hadden gestaan een groot wit doek gespreid worden, waar met enorme letters P.O.W. op stond.

Samen met Toos Hoogeveen (ik bleef haar in gedachten steeds de Hazewinkelman noemen) werd ik één van de loopgraafbewaaksters. Daarvoor moesten we - nadat de commandant een alarmbel had laten luiden - boven aan de rand van de ons toegewezen loopgraaf gaan staan, de toestromende mensen een plaatsje aanwijzen, tijdens de duur van het alarm af en toe de kinderen met plasjes doen helpen etc. We vonden het allebei een opluchting, dat we niet tussen de op elkaar gepakte menigte in de greppel de nacht moesten doorbrengen, maar we hielden wel scherp de omgeving in de gaten met het oog op het gevaar van dolle honden.

Tijdens Toos’ noodlotsnacht had ik weer eens malaria en was nog niet tot werken in staat. Een kennis verving mij. Nadat de commandant de alarmbel had laten klinken, zochten moeder, Pieter en ik de dichtstbijzijnde (al bestaande) goot op, waar we iets meer bewegingsvrijheid hadden. Even later ging het gerucht van loopgraaf tot loopgraaf, dat er een dolle hond gesignaleerd was. De dakpansgewijs over elkaar liggende vrouwen en kinderen inde lage goot hielden zich doodstil en op het moment dat de hond over het bruggetje liep, verroerde zich gelukkig niemand. Moeder fluisterde: “Dat is ‘m.” Ik kon het niet geloven, hij liep zo vlak langs ons zonder ons blijkbaar op te merken, maar even later hoorden we de gil van de vrouw die onze goot bewaakte en op de rand ervan zat. Ze was in haar oorlel en haar dikke haarwrong gebeten. (Het stukje oorlel werd er even daarna door onze dokter afgesneden en ze overleefde de beet).

Toos en mijn plaatsvervangster stonden als gewoonlijk op de rand van de door hen te bewaken loopgraaf en Toos zag de hond richting varkenskraal en ziekenzaaltje lopen. Wanneer hij de varkens zou bijten zou de ramp niet te overzien zijn. “Ga je mee hem doodslaan?”, vroeg Toos aan haar collega (ik had dat moeten zijn en ik had vast ook niet durven weigeren). Vastberaden liep Toos met haar stok in de handen de hond achterna. Ter hoogte van de varkenskraal viel Toos het beest aan, probeerde hem te wurgen, terwijl de andere vrouw het dier op zijn kop sloeg, ook een keer missloeg en Toos raakte. Het lukte Toos tenslotte de hond te doden, maar hij had kans gezien haar met zijn tanden toch een haal over een hand te geven.

Ik vermoed, dat Jamadji het een naar idee vond, dat zo’n mooie jonge vrouw - dochter van de gouverneur - aan hondsdolheid zou sterven. In elk geval (en dat had hij met de andere slachtoffers nooit gedaan, zelfs met de kinderen niet) bracht hij haar die nacht nog naar Makassar, waar ze een (uitgewerkte) seruminjectie kreeg. Ik zocht haar de volgende dag op. Ze stond met de gewonde hand haar wasje in een teiltje te doen en ik bood aan haar te helpen, maar ze deed luchtig over het voorval “Het is maar een klein schrammetje”, hoewel ik van onze gezamenlijke kennis wist, dat ze die morgen een afscheidsbrief aan haar ouders had geschreven. Ik zag haar na die keer nog eenmaal lopen over een verhoogd weggetje in het kamp. Achter haar de sawa’s en de ondergaande zon. Ze liep zo veerkrachtig, gekleed in haar rijbroek, op haar rijlaarzen, haar bruine krullen glansden in het rode zonlicht en ik wist zeker: “Ze gaat niet dood. Dat kàn gewoon niet, zo’n mooie jonge vrouw.”

Weer dromen over bombardementen

De gebeurtenissen volgden elkaar nu vlug op. Omdat we zo verstoken waren van enig nieuws uit de buitenwereld, probeerde ik via mijn dromen een blik in de toekomst te werpen. Daarvoor moest ik me ‘s morgens vroeg zo fel mogelijk concentreren op die éne grote wens: “Laat me iets dromen, dat uitkomt.” En dan begon ik inderdaad te dromen, maar het waren niet de dromen, die ik had gewenst. Ik droomde alleen over bombardementen en branden en vluchten. Dus vertelde ik niemand de uitkomst van mijn pogingen, bleef me troosten met: ‘dromen zijn bedrog.’

Op een heldere mooie morgen, even nadat iedereen zich naar haar werk had begeven, klonk de alarmbel van de commandant. Alarm overdag, dat was nog niet voorgekomen. Niemand nam de moeite zich naar haar/zijn loopgraaf te begeven, we doken allemaal de dichtstbijzijnde in. Ach het alarm zou wel gauw voorbij zijn en we zetten ons in een houding om naar onze bevrijders te zwaaien. De vrouwen om me heen vroegen weer eens verlangend: “Heb je de laatste tijd nog wel weer iets gedroomd?” Ik begon mijn droom van die morgen te vertellen, die weliswaar weer over branden en vluchten gegaan was, maar nu iets uitgebreider was geweest. Na de branden en het vluchten waren we terechtgekomen in een dicht bos en onze loodsen hadden op palen gestaan.

“Nou”, ving ik aan “het was geen leuke droom hoor, het kamp vloog in brand en we moesten vluchten...”Verder kwam ik niet, want op dat moment zagen we uit de boven ons ronkende vliegtuigen allemaal staafjes vallen. “Misschien chocoladerepen”, riep iemand hoopvol. Tot onze grenzeloze verbazing zagen we een meter of twintig van ons af, hoe de nieuwe loodsen, de loodsen achter de Ambonhuisjes in één waarvan moeder, Piet en ik woonden, de loodsen die moeder zo veilig had geacht, in een vuurzee veranderden. Verdwaasd ontvluchtten we onze greppel en net als de vorige keer wist ik weer niet wat ik moest doen. Moeder en Piet zoeken en de vuurzee in lopen, maar misschien waren ze daar niet eens. Ik stond een poosje te weifelen, liep toen toch de vluchtende vrouwen achterna, die naar de poort holden. Op onze weg er naar toe doken plotseling overal vandaan Japanse soldaten op, die woedend met hun geweren op de vliegtuigen schoten. Onze vrienden mitrailleerden terug, de kogels sprongen om ons heen en troffen ons niet. Waar hadden die soldaten zich al die tijd opgehouden? We renden voor ons leven en vroegen ons dit pas later af.

Toen de tweede massa vliegtuigen vrij laag over ons kamp ronkte, dwaalden wij allang over de sawa’s buiten ons kamp. Nu werden de Malinoloodsen ook in brand geschoten door honderden brandbommen. De mensen uit die loodsen hadden dus nog even de tijd gehad iets uit hun loodsen te redden. Moeder, Piet en ik hadden er beter aan gedaan niet naar de Ambonloodsen te verhuizen, we verloren voor de derde maal al onze bezittingen, ook mijn tweede comeback jurk. Maar bezittingen waren wel de laatste zaken, waar we ons in die tijd druk over maakten.

Nadat onze bevrijders weer teruggevlogen waren naar hun bases in Australië en het stil geworden was in de lucht, besloten de groepen vrouwen, die het kamp aan alle kanten waren ontvlucht - door de poort, onder en over het prikkeldraad - weer terug te keren naar hun basis, het kamp, dat geen kamp meer was, maar een verschroeid stuk land. Alleen het hoofdgebouw en de stenen huisjes stonden er nog. De Japanse soldaten vertoonden zich niet meer.

In de loopgraaf, waar ik ‘s nachts altijd de wacht moest houden, waren ook brandbommen gevallen. Eén had Berthe Ploeger getroffen, haar armpje was er afgerukt. Berthe, het kindje waar moeder en ik na het bombardement in Tan Toei voor gezorgd hadden. Ze had nog even geleefd en haar laatste woorden waren: “Mijn armpje, ach kijk eens mijn armpje is er af.”


Een andere brandbom had de vrouw getroffen, die mij een poosje geleden vervangen had. Toos had haar nog de sawa’s over gesleept in een poging haar te redden, maar ze was tenslotte aan bloedverlies overleden.

En Toos moest haar verbrande afscheidsbrief voor de tweede maal schrijven. Had Jamadji haar het papier ervoor verstrekt?
 

Loodsen op palen

Aan het eind van die eerste bombardementsdag werden we door de commandant bevolen ons te begeven naar het achter ons kamp zich bevindende, ondoordringbaar lijkende stuk oerbos.

Op weg er naar toe ontmoette ik het groepje vrouwen, waarmee ik die morgen in de loopgraaf had gezeten en dat naar mijn laatste droom had gevraagd. Ze drongen zich om me heen en vroegen gretig: “Hoe liep de droom af?” Ik vertelde: “Daarna kwamen we in loodsen op palen....” en ik had dit laatste nog maar nauwelijks gezegd, of we zagen tussen de bomen loodsen schemeren, loodsen .... op palen.

Was deze kleine groep loodsen soms het kamp geweest van de soldaten, die tijdens het bombardement zo plotseling waren opgedoemd? Of was dit kamp speciaal gebouwd om ons, vrouwen en kinderen op te vangen na een eventuele overval van de geallieerden? Antwoord op onze vragen kregen we uiteraard nooit.

Ons nieuwe ‘kamp’ bestond uit wat kleine gebouwtjes met atapen daken en biliken wanden, kleine op palen gebouwde loodsen, die door Darlene Deibler in haar boek ‘Evidence not seen’ als volgt beschreven werden: ‘Bamboo-matwalled grass-roofed huts. The floor was made of two-inch wide bamboo strips tied together with rattan, about an inch apart, providing easy access for the wind, the mosquitoes and all the ‘creepy-crawlies’ of the jungle. If the floor had been designed for a bed of torture, the builders outdid themselves.’

De loodsen waren zo klein, dat we nu werkelijk als haringen in een ton de nachten moesten doorbrengen. Wanneer ik ‘s morgens wakker werd, lag ik vaak - als lichtste - boven op de lichamen van twee andere vrouwen.

Over ons oude verbrande kamp hing de walgelijke stank van verbrand vlees, dat de omgekomen varkens verspreidden. Arme Pieter moest met andere jongens van zijn leeftijd de kadavers opruimen. Toos Hoogeveen was nog steeds niet ziek en sjouwde mee. Twee dagen na het eerste bombardement kwamen er opnieuw vliegtuigen het oude kamp bombarderen, ditmaal met brisantbommen, kennelijk met de bedoeling het stenen hoofdgebouw van Jamadji te treffen. Ik was aan het werk in de keukenruïne en vluchtte samen met een paar andere vrouwen de kant van de bossen op, maar omdat we die niet op tijd konden bereiken, schuilden we onder een struikje. We zagen de bommen vallen vlakbij de keuken en rondom de enige overdekte schuilkelder, die tussen het hoofdgebouw en de keuken lag. Ik wist niet, dat Pieter en de andere kadaveropruimers in die kelder aan het schuilen waren. Later beschreef Pieter de manier waarop Toos de doodsbange vrouwen en kinderen in die donkere ruimte moed had ingesproken en hoe ze gezorgd had, dat er geen paniek ontstond.

Toos, moedige Toos. Na de incubatietijd van drie weken werd ze toch ziek; ze kreeg hevige keelpijn, kon niet meer slikken of praten, maar beduidde haar verzorgsters, dat ze zèlf haar speeksel wilde wegvegen, omdat ze wist hoe gevaarlijk het was. Misschien was ze door de weliswaar uitgewerkte seruminjectie tegen hondsdolheid nog zo goed bij kennis gebleven. Ze stierf in elk geval even moedig als ze geleefd had. Na de oorlog hoorden we dat haar moeder ook in een kamp overleden was en dat haar vader - gouverneur de Hazewinkelman - tijdens zijn eenzame bootreis naar Holland aan iedereen, die er maar belangstelling voor toonde, Toos’ afscheidsbrief had voorgelezen.

Eén van de ongemakken in ons laatste kamp was, net als op Ambon, het vinden van een geschikte plaats om ons te ontlasten van onze faeces. In het begin gebruikten velen de plekken onder de bomen, maar daar werd al gauw tegen geprotesteerd daar ze moesten dienen als schuilplaatsen tijdens eventuele nieuwe bombardementen. De stank en de vliegen zouden trouwens onverdraaglijk worden. De stenen hurk-W.C.’s in het oude kamp bestonden nog wel, al waren ze ontdaan van hun biliken schotten, maar de wandeling erheen nam nogal wat tijd in beslag, wat voor moeders met kleine kinderen natuurlijk erg bezwaarlijk was. Hoe zij het oplosten weet ik eigenlijk niet.

Moeder en ik trachtten onze ingewanden te laten gehoorzamen aan onze wil en stonden ‘s morgens in het halfdonker op, om na onze wandeling door het bos en langs de sawa’s neer te hurken op de twee stenen boven het gat, dat onze ontlasting naar de beerput voerde. Op één van die morgens was ook Jamadji vroeg op pad. Schaterend reed hij langs ons op zijn paard, maar wij waren al zo de schaamte voorbij, dat het voorval ons niet veel deed en een herinnering werd, die vergezeld ging van de verwondering om ons gebrek aan gêne.

Van die laatste oorlogsmaanden herinner ik me maar enkele incidenten, o.a. de herdenkingsdienst, die Jamadji ons na de bombardementen beval te houden. Op de aloon-aloon van het oude kamp stonden op een verhoging wat kistjes, overdekt met witte doeken, en die kistjes moesten iets bevatten wat aan de overledenen had toebehoord. In een lange rij moesten we allemaal langs die verhoging schuifelen voor een laatste vaarwel. Was Jamadji zich ‘deler van ons lot’ gaan voelen, of wist hij dat het einde van de oorlog niet lang meer op zich zou laten wachten en had hij besloten dat hij zich maar beter in kon dekken tegen eventuele wraakoefeningen?

Er kwamen steeds vaker allerlei hoge officieren het kamp bezoeken. Ze confereerden dan met Jamadji in het hoofdgebouw (dat niet erg geleden had van de bombardementen) en eens werd ik opgetrommeld om me daar naar toe te begeven en me te laten bekijken door het nieuwsgierige stelletje mannen en ik begreep, dat hun nieuwsgierigheid te maken had met wat er in de Japanse tijdschriften over me geschreven was door de journalist op Ambon.

In die dagen ging er ook plotseling een gerucht door het kamp: dat President Roosevelt dood zou zijn en dat zijn vice-president Truman de huidige president van de V.S. zou zijn geworden. Iemand (wie?) zou een pamflet van buiten het kamp toegesmokkeld hebben gekregen.

Het ritselde in het kamp van de geruchten. Zou de oorlog werkelijk bijna voorbij zijn? De Jappen deden niets aan de opbouw van ons verbrande kamp. Alleen de naaikamer werd wat opgeknapt en van wat nieuwe naaimachines voorzien. Waren er nieuwe uniformen nodig? Waarom kregen we plotseling tennisschoenen? Waarom kwamen er zoveel officieren het kamp binnen, die we nauwelijks ‘hormat’ hoefden te bewijzen?

 

Einde van de oorlog

Op een warme augustusmorgen lag ik ziek van de wondkoorts helemaal alleen op de harde bamboelatten in de loods. Moeder was ons schamele wasje aan het doen bij één van de putten in het oude kamp.

Plotseling klonken er buiten de loods heel veel opgewonden stemmen en lawaai. Iedereen werd gesommeerd zich naar de aloon-aloon in het oude kamp te begeven; Jamadji wilde ons iets mededelen. Zou het....? Ach nee, hij zou ons wel vertellen, dat we ons klaar moesten maken om naar een ander kamp te gaan. Maar je wist toch nooit, dus ik strompelde mee met de stroom mensen op weg naar het grote grasveld.

Nadat alle kampbewoners - op de zieken na - er een plaats op hadden gevonden en iedereen zich stond af te vragen of we nu werkelijk bij elkaar waren geroepen om eindelijk groot goed nieuws te horen, verscheen, vergezeld van één van zijn helpers, Jamadji op het veld, allebei in groot tenue. De commandant begon met een stem, waarvan ik me niet meer herinner of hij bedroefd of alleen maar plechtig klonk ons te vertellen dat de keizer had besloten, dat Japan zich zou overgeven of had overgegeven.

Daarna beval hij ons het Wilhelmus te zingen. Verbaasd en nog niet in staat tot bevatten, gehoorzaamden we; misschien waren we ontroerd, ik weet het niet meer. Wat ik me nog wel heel goed herinner, was dat ergens op dat grasveld een hoge zuivere vrouwenstem plotseling het Halleluja uit Exultate jubilate van Mozart begon te zingen. Volgens Pieter hebben we ook nog ‘Dankt, dankt nu allen God’ gezongen en dat zal dan wel.

Moeder werd opeens bevangen door medelijden met de verliezer, die daar zo eenzaam naar zijn vroegere onderdanen stond te kijken en ze liep op Jamadji af om hem de hand te schudden. Moeder, die nooit iets in het voordeel van onze vijand had willen doen. Op zijn gezicht was niet te lezen of hij de geste waardeerde, maar hij trok zijn hand niet terug. Hij salueerde naar de nog steeds perplexe vrouwenmenigte en vertrok stilletjes naar het hoofdgebouw. Later hoorden we, dat zijn hele familie in Nagasaki woonde, terwijl we ook langzamerhand op de hoogte werden gebracht van het werpen van de atoombommen. Terwijl ònze harten jubelden om de bevrijding maakte hij zich waarschijnlijk hele grote zorgen om zijn familie. Na heel veel jaren hoorden we, dat niemand van zijn geliefden was omgekomen.

Nog steeds wat verdwaasd liepen tenslotte al die magere, verfomfaaide vrouwen en kinderen, met hun ongekamde haren, in het enige kledingstuk dat de meeste nog bezaten, naar hun verblijfplaatsen in het bos of naar hun werk.

Na verloop van tijd verschenen er allerlei soorten mannen in ons kamp. Goeddoorvoede mannen, die uit een vorig leven leken te komen, maar soms ook mannen net zo mager als wij, die uit Pareh-Pareh (het mannenkamp) kwamen en met hun bevrijders waren meegelift om hun vrouwen in Kampili te bezoeken.

Ik herinner me nog een reus van een Hollander, die in Australië als piloot had meegevochten in de oorlog en met het gezag van een overwinnaar door het oude verbrande kamp liep. Hij had rood haar, een vrolijk groot gezicht, zo blank, zo van vroeger. Als een lopend vuurtje ging door het kamp, wat hij een Japanner had toegevoegd. Hij had de man opzij geschoven en gezegd: “Jouw rijk is uit Tinus!” Een Jap, waarvoor wij kort tevoren nog voor hadden moeten buigen, o heerlijke reus van een Hollander!

Eén van de gewezen bewoners van Pareh-Pareh, die naar ons kamp gekomen was om zijn vrouw op te zoeken, kende ik. Het was de resident van Makassar. Toen hij mij zag, betrok zijn gezicht en hij zei meewarig: “Wat vreselijk van je vader en je oudste broer.” Dodelijk verschrikt vroeg ik: “Wim? Is Wim ook dood?” Nu schrok op zijn beurt de resident en krabbelde terug: “Nu ja, van je broer weet ik het niet zeker, hoor.” Ik besloot moeder niets van dit gesprek te vertellen. Hoe kon de man zoiets nu weten, niemand had toch nog bericht uit Holland gehad?

Pieter, die zijn gezwollen knieën niet meer kon buigen - hij had een ziekte, waarvan wij de naam (pellagra) niet kenden - werd al gauw met een ziekenauto naar Makassar gebracht, samen met een grote groep andere zieken. Alleen de enigszins gezonden moesten nog een paar maanden in Kampili blijven tot er ook voor hen huisvesting was gevonden.

Ik meen me te herinneren, dat ons een tent was toegewezen, omdat ik me op een donkere nacht samen in een tent zie zitten luisterend naar wild gezang vanuit een kampong in de buurt. Voor de bevrijding hadden de inheemsen ons nooit iets laten merken van hun aanwezigheid, we wisten niet dat er zich dorpen in de buurt bevonden. “Stel je voor, dat ze iets tegen ons gaan ondernemen”, zei moeder. Ik kon me dat onmogelijk voorstellen, alle inheemsen in Indië hielden toch van de Hollanders? “We zijn hier niet op Ambon”, vervolgde moeder. Daarna werd ook ik angstig, die lange nacht, en leek de oorlog nog niet voorbij.

Hoe lang we nog in Kampili zijn gebleven voordat ook wij op vrachtwagens naar Makassar werden gebracht, herinner ik me niet meer. Die laatste paar maanden in Kampili kregen we wel beter eten, af en toe was er zelfs vlees bij, en mijn wonden vlogen dicht. Tot mijn verbazing herhaalden ook de malaria-aanvallen zich niet meer. Ik vroeg me af, of dit het gevolg van de blijdschap om het einde van de oorlog was of het gevolg van vitaminerijker voedsel. Misschien van beiden.

Ik zie ons opeens in een huis in Makassar, een huis dat we bewoonden met wat andere gezinnen, en ik herinner me de extase, die we voelden om het beslapen van een bed, een kraan, die maar hoefde open gedraaid te worden om water te verkrijgen om onze dorst te lessen of ons gezicht te wassen, een mandikamer waar we ons zonder anderen in konden baden, zeep waar we onszelf en onze kleren mee konden wassen. We konden ons zonder moeite schoon houden!

Een vriendin van moeder, die de oorlog in Australië had doorgebracht, stuurde ons een postpakket vol welkome geschenken: toiletartikelen, luxe goederen, waaronder een zijden jurk voor mij. In die jurk danste ik met Australiërs op de feesten, die zij af en toe gaven.

Niet lang nadat we in Makassar waren, kregen we via Amerika een telegram, waarin gemeld werd, dat al moeders kinderen in Holland nog in leven waren. Eindelijk kon ik haar vertellen, hoe ik al die tijd gedacht had, dat Wim waarschijnlijk overleden was. Hij had vijf jaar concentratie kamp, eerst in Amersfoort en daarna in Oraniënburg, overleefd, de enige van de groep, waarmee hij naar Duitsland was gebracht. Nu hadden we alleen van Mies op Java nog geen bericht.

Pieter was na zijn verpleging in het ziekenhuis weer bij ons komen wonen. Hij deelde een kamer met mij, kroop een keer nieuwsgierig de zolder van het huis van een vriendje op en zakte door de vloer ervan, brak daarbij één van zijn net weer tot normale proporties geslonken benen en lag een hele nacht te kreunen van de pijn. De volgende dag bracht ik hem in een rickshaw naar het ziekenhuis, waar een dokter zijn gebroken bot zette en zijn been in gips wikkelde. Met Pieter op mijn rug liep ik door de ziekenhuistuin naar de weg toe om een rickshaw aan te roepen. Uit één van de ziekenhuiskamers keek een man naar ons, zijn hoofd schudde meewarig en ik voelde dat hij zoiets dacht als: “Wat een toestand, ‘t enige vervoermiddel een ongemakkelijke fiets.....” De man was in Stovil de hoofdsmokkelaar geweest en had met mij samen gevangen gezeten in het huisje op Ambon.

Eén van onze medebewoonster van het huis in Makassar, een aantrekkelijke zendelingsvrouw, zorgde ervoor, dat we genoeg Australiërs op bezoek kregen om ons te voorzien van blikken voedzaam voedsel. Na haar bezoeken aan de K.P.M.-boten in de haven, kwamen we ook in het bezit van bekers, borden en bestek. De zendelingsvrouw verzekerde ons, dat ze haar gegeven waren en gezien haar mans beroep geloofden wij haar onvoorwaardelijk. Op een middag kreeg ze echter tegenbezoek van een aantal K.P.M.-boot personeel, dat zelf nooit in een kamp had gezeten, ze hadden de oorlog in Australië doorbracht. Deze beklaagden zich tegenover moeder over die ‘ex-kampbewoonsters’: “Gewoon dieveggen zijn het. Ze stelen bij het leven onze borden, bekers en ons bestek.” Er ging moeder een groot licht op en ze haastte zich naar de achtergalerij en fluisterde: “Verstop alles met het K.P.M.-embleem.” Wat ik deed.

Nadat ik dadelijk na de bevrijding nog een brief aan Hugo had geschreven, waarop ik nooit antwoord kreeg, begon hij een beetje uit mijn herinnering te verdwijnen en raakte ik verstrikt in een relatie met een Hollandse B.B.-ambtenaar, die voor de oorlog één van vaders controleurs op Nieuw-Guinea was geweest en naar Australië gevlucht was, toen de Jappen de eilanden begonnen te bezetten. Die controleur had een diepe bewondering voor vader gehad en dat vond ik zijn grootste aantrekkelijkheid. Bovendien vond moeder hem aardig, hij was tien jaar ouder dan ik, moeder kon beter met hem praten. Doordat hij commandant van de N.I.C.A was (waar de letters voor staan weet ik niet meer, maar de leden ervan bestuurden Makassar), beschikte hij over een auto en hij nam me een paar maal mee uit naar een hotel, dat weer in bedrijf was. Ik voelde me in die vooroorlogs uitziende omgeving op mijn rare schoenen en met mijn ongeknipte haren nogal opgelaten, vooral omdat ik vergeten was hoe ik al het bestek moest gebruiken. Mijn geheugen leek geleden te hebben door de ondervoeding. Dit bleek ook tijdens een baantje, dat ik had bij de radio-omroep. Aan het hoofd ervan stond iemand uit een vrij-van-bezetting-gebleven land. Hij kende alle muzieknummers bij naam, nummers, die ik voor de oorlog ook gekend had. Ik wist er niet één meer te noemen en voelde me hopeloos buiten de nieuw aangebroken tijd staan.
 

Terug naar Holland

De relatie met de B.B.-ambtenaar belemmerde me wel in het omgaan met anderen, o.a. met de er op los feestende Australiërs, maar de ‘verloving’ duurde niet lang, en toen we in februari 1946 naar Holland vertrokken was ik weer vrij van alle banden.

In februari 1946 kregen we het welkome bericht dat er een plaats voor ons was op een boot, die vanuit Batavia naar Holland zou vertrekken. We hadden toen precies vier jaar lang van plaats naar plaats gezworven.

Voor het laatst reisden we op een Koninklijke Paketvaart Maatschappij-boot van Makassar naar Batavia.

De boot die ons van Tandjong Priok naar Holland vervoerde, heette de Tegelberg. Het was een Hollands vrachtschip, dat tijdens de oorlog door de Engelsen gebruikt werd als een troepentransportschip en nog een Engelse bemanning had.

Moeder, Pieter en ik namen ieder op onze eigen manier afscheid van Indië. Terwijl de Tegelberg de haven uitvoer, stonden moeder en ik aan de railing van het schip te kijken naar het laatste stukje Indië dat achter ons verdween en moeder dacht aan de keren dat ze ook zo aan de railing van een luxe boot van de Maatschappij Nederland had gestaan, samen met vader - popelend van verlangen naar Holland - en slechts voor een verloftijd afscheidnemend van haar tweede vaderland.

Deze keer merkte ze weemoedig op: “Ik zie Indië nooit meer terug.” Ik antwoordde, overtuigd van de onmogelijkheid daarvan: “Ach, waarom niet? Natuurlijk gaan we er nog wel eens heen. Mies woont er toch?” Mijn leven had bestaan uit heen en weer reizen tussen mijn twee vaderlanden.

Maar moeder kreeg gelijk. Zij noch ik zouden mijn geboorteland ooit meer terugzien, maar ik nam er zonder weemoed afscheid van.

Het haveloze troepje ex-kampbewoners uit Celebes en Java werd verdeeld over de ruimen van de Tegelberg. Deze ruimen waren heel wat smeriger dan het ruim van het Japanse oorlogsschip, dat ons van Ambon naar Makassar had vervoerd.

We moesten beginnen met het afwassen van de stapels borden, die de soldaten vuil hadden achtergelaten en we mochten slapen in hun houten kooien, onder en boven elkaar. Onze wasgelegenheden waren douches aan dek, waaruit slechts zout water stroomde.

De Engelse dokter, die ik af en toe hielp als tolk voor zijn Nederlandse patiënten en die heel christelijk bleek te zijn, vroeg verbaasd en medelijdend: “Heb je niet eens een bijbel?” Alsof het gemis daaraan in een kamptijd het meest onoverkomelijke was. De bijbel, die ik van hem kreeg, bezit ik nog steeds.

In Ataka - een plaatsje in Egypte - werden we door het Rode Kruis voorzien van wat warme kleren. Volgens Pieter hebben we die zelf moeten betalen, maar dat weet ik niet meer. Mijn ‘winterjas’ was een geblokt zomerjasje voor een kind van twaalf jaar, het reikte tot boven mijn knieën en ik heb er de koude winter van 1946-1947 heel wat kou in geleden.

In de enorme loods waar we de kleren kregen toebedeeld, speelde ergens een bandje vrolijke walsen. De spelers waren Duitse krijgsgevangenen. Ik voelde opeens medelijden met hen. Moeder, noch Pieter, noch ik zijn ooit in staat geweest een hele bevolking te haten om de daden die enkelen bedreven, waartoe hun leiders hen hadden aangezet. Zelfs onze bezetters haatten we niet, ze hoorden bij ons oorlogslot.

Ook de Jap, die me in het gevangenisje voedsel onthield en me sloeg, haatte ik niet. Ik dacht alleen maar: “Je bent natuurlijk een hele eenvoudige soldaat uit één of ander boerendorp, die van zijn superieuren leerde dat je alle blanken haten moest.” Hoe ik tegenover zo iemand gestaan zou hebben wanneer hij één van mijn geliefden gemarteld of gedood had, weet ik natuurlijk niet. Maar dan nog zou ik zijn rijksgenoten niet om zijn daad veroordeeld hebben.

Er was toch ook die donkere Japanner geweest, die me probeerde te troosten?

Een groot deel van het lijden, dat de hier op aarde krioelende mensenmassa moet ondergaan, wordt toch veroorzaakt door de heersende politiek van een land en die politiek wordt slechts door enkelen gemaakt. Het raadselachtige vind ik alleen, dat die enkelen het elke keer weer voor elkaar krijgen om miljoenen mensen te overtuigen dat hun zaak een rechtvaardige is, waarvoor het waard is offers te brengen.

De reis naar Holland was een beetje een voortzetting van het leven in een kamp, alleen hadden we de vrijheid ons aan dek te begeven, waar echter totaal niets te beleven viel.

Aan het eind van de boottocht loofde de Engelse kapitein een taart uit voor de bewoners van het ruim, dat er gedurende de hele reis het netst had uitgezien. Ons ruim, gevuld met Malino- en Ambonmensen die al hun bezittingen hadden verloren, won het natuurlijk glansrijk van dat van de Javamensen, die, omdat ze niet gebombardeerd waren, nog wat boenkoesjes (bundeltjes) kleren en andere geredde artikelen onder en om hun kooien hadden staan.

Toen moeder de taart zag, beving haar opeens een woede, die ik niet van haar gewend was. “Hij”, viel ze uit en ze bedoelde er de kapitein mee, “behandelt ons als kinderen met zijn idiote taart.” Ze had zo genoeg van de jaren, die we door de behandeling van de Jappen als onmondige kinderen hadden moeten doorbrengen.

Ik begreep haar woede toen niet zo goed en liet me de taart goed smaken.