Naar Bali
 

Nadat ik in 1935 mijn eindexamen had gedaan, brak er een prettige, spannende tijd aan. Ik mocht een jaar met vakantie naar Bali en daarvoor moesten allerlei leuke voorbereidingen getroffen worden. Moeder had een lijst gestuurd, waarop stond, hoeveel jurken en andere kledingstukken ik nodig zou hebben en dat waren er voor Hollandse begrippen bijzonder veel.

Arme Mies kon niet met me mee, ze had nog één jaar H.B.S. voor de boeg. Ik kan me niet herinneren, dat ik heel veel medelijden met haar heb gehad, ik ging zó in mijn eigen blijdschap op. Wat moet het haar soms moeilijk gevallen zijn mij zo uitbundig vrolijk te zien. Gelukkig zou Jopie straks mijn plaats innemen; ook zij had een klas overgeslagen van de zevenjarige school op Bali en moest nu aan haar middelbare schooljaren beginnen.

Tante en ik reisden een paar maal naar Amsterdam om daar delen van mijn ‘uitzet’ te kopen. We kochten o.a. twee avondjurken en voor op reis een roze mantelpakje. Ik herinner me nog dat één avondjurk gemaakt was van roze ‘neteldoek’, een dunne stof met nopjes, en dat ik me enerzijds heel opgewonden voelde omdat ik wel zag, dat de jurk me goed stond en anderzijds me opgelaten voelde en bleef schelden op al dat ‘nuffige’ gedoe, met de bedoeling de anderen ervan te overtuigen, dat ik helemaal niet ijdel was en het me nog steeds koud liet wat voor kleren ik droeg. Die houding paste bij het meisje, dat ik wilde zijn. Tegenwoordig vragen de meisjes van die leeftijd hun moeder al om de ‘pil’.

In die vooroorlogse jaren wist ik, toen ik zestien was en op het punt stond alleen een lange zeereis te maken, niet hoe babies tot stand en ter wereld kwamen en had me er ook nooit in verdiept. Ik was er zelfs niet nieuwsgierig naar, zoals Mies wel was en toen zij eens aan tante om nadere informatie vroeg (die ze niet kreeg) liep ik weg en dacht: “Ik wou, dat kinderen ècht door de ooievaar gebracht werden.” Ik wilde zo lang mogelijk vaders ‘onschuldige dochter’ zijn en, als Peter Pan, kind blijven. En toch had Huib me al vrij intiem aangeraakt, maar ik wilde dat eigenlijk vergeten en niet-waar-hebben.

Mies’ nieuwsgierigheid vond ik een beetje griezelig. Ze had me verteld, dat ze vermoedde, dat kinderen van ‘onderen’ uit je buik kwamen, maar ik geloofde dat absoluut niet en vond dat vies. Toen moeder me op Bali vroeg: “Weet je eigenlijk hoe de kinderen geboren worden?” antwoordde ik verlegen: “Nou Mies denkt uit de buik van onderen, maar daar geloof ik niets van.” Moeder zei op haar beurt verlegen: “Maar Mies heeft wèl gelijk.” Dat was de enige seksuele voorlichting, die ik ooit gekregen heb.

Later op de Engelse kostschool vertelde de directrice vanaf het podium in de aula aan de leerlingen, die er verzameld op de grond aan haar voeten zaten, dat het haar verboden was om ons voor te lichten, maar dat ze het zo graag zou gedaan hebben. “Ik zou jullie zó graag, alles willen vertellen, maar dat is op Engelse scholen verboden”, zei ze indringend en die zin maakte me wel nieuwsgieriger, maar zette me toch niet aan navraag te doen.

Misschien heeft het tante die laatste paar maanden, die ik bij haar woonde, wel eens pijn gedaan te zien hoe zielsgelukkig ik me voelde haar huis te kunnen verlaten en op weg te gaan naar mijn eigen huis. Ze was altijd als een moeder voor me geweest. Ze heeft het echter nooit laten merken en zich steeds met mij verheugd over het weerzien met mijn eigen moeder.

Wim maakte zich zorgen over het feit, dat ik alleen zou reizen. Wanneer hij me maar zag, waarschuwde hij: “Ga nooit in je eentje passagieren! Denk aan de blanke slavinnen. In Port-Said of Colombo ben je zó ontvoerd. Blijf bij de anderen, als zij één stap zetten, zet jij vlak achter hen jouw stap.” Ik lachte hem onbezorgd uit.

 

Per trein en boot naar Indië

Van het vertrek per boottrein uit Utrecht herinner ik me weinig. Mies, Wim en tante Jany brachten me weg en ik meen, dat Cootje en haar moeder ook op het station waren. Vanuit mijn treincoupé zal ik zeker lang naar ze gewuifd hebben, om me daarna vol blijde verwachting op de bank van het ruime slaapcompartiment neer te zetten. Ik deelde het met een ander alleen reizend meisje, want het was een tweedeklas coupé. Vader kon mijn reis declareren, daar ik in Holland achtergelaten was en dus geen gebruik had gemaakt van zijn terugreis naar Indië.

Ik had echter recht op een eerste klas coupé; dat betekende geen medepassagiers, doch wanneer je je tweede klas liet vervoeren, kreeg je het verschil in prijs terug en dat was een behoorlijk grote som.

Hoe verdrietig zal Mies teruggereisd zijn naar Den Helder. Ze moest nog een jaar wachten voordat zij naar huis zou kunnen gaan. Ik geloof echter, dat ik me dit toen helemaal niet gerealiseerd heb. Ik zie me alleen maar in de slaapcoupé op het bovenbed, mijn hoofd door handen en ellebogen gesteund, vanuit het raam Zwitserland bekijkend, de bergen, de meren, de bossen beschenen door een volle maan, mijn hart berstend van geluk: “Wat beleef ik veel, ‘t leven is heerlijk, Zwitserland is een sprookje, wat zal er nog komen, straks zie ik ze allemaal weer, Anneliesje.”

De boot waarop ik mijn eerste zeereis alleen maakte was één van de kleinste van de Maatschappij Nederland: ‘De Johan de Witt.’, maar imponeerde me enorm. Ik vond mijn hut een luxe vertrek, vond het machtig een eigen hutjongen te hebben, wiens naam op de deur stond en die me net zo behandelde als hij het volwassenen deed. Ik kon hem vragen stellen in zo lang niet gesproken Maleis. Wat een vrijheid geen gezag boven me te weten, mijn eigen beslissingen te kunnen nemen! Alles werkte mee om van deze eerste zeereis de meest onvergetelijke te maken van alle zeereizen, die ik daarna nog zou doen en die ik me nauwelijks meer herinner terwijl ik ze toch op veel mooiere, grotere schepen deed. De Johan de Witt had bijvoorbeeld geen echt zwembad. Het vrij kleine bad was uit canvas opgetrokken en stond op een tamelijk obscure plaats. Veel meer dan elkaar natgooien kon je er niet in doen.

Ik geloof, dat die hele maand aan boord het geluk van mijn gezicht afspatte. Mijn hart voelde vaak te klein aan om de zekerheid van een bijna vervuld verlangen te bevatten, het verlangen dat ik zoveel jaren in me had rondgedragen, dat altijd iets van de glans van het heden had afgenomen, het verlangen, dat op het punt stond door HET WEERZIEN te worden vervuld.

Die maand aan boord hield ik van iedereen, van de hutjongen tot de kapitein en ik had een gevoel, dat ook iedereen van mij hield. De kapitein liet dat laatste op vaderlijke manier merken. Hij knipoogde vaak naar me; vroeg me bij een vliegende storm - toen iedereen zeeziek en bang aan dek lag - of ik de passagiers wilde opvrolijken door wat op mijn mondharmonica te spelen, een vraag die me erg verlegen maakte. Ik wilde zo graag een ZELFSTANDIG REIZENDE BIJNA VOLWASSENE gevonden worden en vond een mondharmonica een kinderspeeltje. De kapitein had me eens betrapt toen ik er op speelde voor leeftijdgenoten.

Tijdens dezelfde storm zaten hij en ik als enigen aan het ontbijt en we hadden samen veel pret om de borden, die op de tafels heen en weer schoven, tegengehouden door de stormlatten.

Ik genoot zo van mijn bestaan, ik zou niet zeeziek hebben kùnnen worden. En ik wist toen ook nog niet wat angst was. Rustig bleef ik in mijn bed liggen wachten op de dingen die komen zouden, wanneer het schip zó schuin lag, dat ik dacht: “Nu rollen we om, nu kan het niet meer terug.”

Zelfs op het sportdek was ik die reis niet te verslaan, terwijl ik nooit eerder op sportief gebied iets had gepresteerd. Ik werd winnares van de dektenniswedstrijden, maar toen de prijzen zouden worden uitgereikt, gebeurde er iets soortgelijks als er had plaatsgevonden tijdens mijn vorige reis. De wedstrijdleider vertelde me, dat het meisje, dat van me verloren had, vond, dat de umpire niet eerlijk was geweest en mij had bevoordeeld en hij vroeg of ik er bezwaar tegen had de wedstrijd nog eens over te spelen. Dom meisje, iedereen juichte mij natuurlijk toe tijdens de herhaling en wat moet ze zich ongelukkig gevoeld hebben toen ze weer verloor.

Ik voelde me alleen verwonderd en schreef al mijn succes toe aan mijn niet tot rust te brengen - want berstensvol geluk - kloppende hart.

Het leven was een sprookje, een paar jaar lang verdriet eindigend in duurzaam geluk. Welke ongelooflijk mooie momenten zouden er nog volgen? Het lot had me lief en zou nooit ophouden me graag te mogen.

Ergens in de Stille Oceaan passeerde de boot waarop ik naar Indië voer de boot, die Jopie naar Holland bracht. Jopie en ik wisselden telegrammen uit en voor het eerst op deze reis voelde ik me hevig bedroefd, dat ik het zusje, dat ik in vijf en half jaar niet gezien had en dat nu zo dichtbij ook over de railing van haar boot zou hangen, weer misliep. We konden elkaars boot niet ontwaren. Misschien is de hechte familieband, die alle zeven kinderen hun leven lang voelden, wel te verklaren door het feit, dat we alleen onze vroege jeugd met elkaar deelden en steeds het verdriet van afscheid nemen bewust ondergingen.
 

Jopie

In tegenstelling tot de mijne verliep Jopies bootreis heel akelig. Na het bewogen afscheid van vader, moeder, Anneliesje en aanbeden broertje Pietje, volgde een heel moeilijke reis, die ze voor een groot deel eenzaam en zeeziek in haar hut doorbracht. Zelfs de vrouw, die beloofd had een beetje toezicht op twaalfjarige Jopie te houden, kwam haar niet éénmaal opzoeken. Alleen de hutjongen bekommerde zich om haar, was heel zorgzaam en lief.

Na die ellendige reis volgden jaren van aanpassing voor haar, aanpassing aan drie verschillende gezinnen, zwerftochten door Nederland tijdens de oorlog op zoek naar onderdak. Jaren waarin ze opgroeide van twaalfjarig kind tot jonge vrouw, jaren waarin alleen de hoop op een hereniging met vader, moeder en broers en zusters haar op de been hield. Vaak legde ze zich, toen ze pas in Holland was, in tantes huis in Den Helder neer op de bank in de zitkamer, sloot haar ogen en verbeeldde zich, dat de geluiden die ze hoorde afkomstig waren van haar eigen familieleden, dat het lawaai, dat haar neefjes maakten, veroorzaakt werd door haar eigen broers en zusters.

Gelukkig, dat ze toen ze ziek en zó alleen in die hut aan boord van het slingerende, stampende schip in haar kooi lag, niet kon voorzien, dat het droevige afscheid op Bali voor haar het definitieve afscheid was geweest van haar jeugd in haar ouderlijk huis.
 

Weer in Indië

Ik had nooit eerder gemerkt, dat Indië anders ‘rook’ dan Holland tot ik het me in Sabang voor de soos, waar ik een glaasje ‘ajer djeroek’ wilde gaan drinken, plotseling realiseerde. Ik stond opeens stil, ademde diep in en voelde een snik in mijn keel, toen ik dacht: “Ik ruik Indië.” In Belawan at ik voor het eerst weer de Indische vruchten, die ik zo had gemist: doekoes en ramboetans en ik bleef koppig zeggen, dat ik ze veel lekkerder vond dan Hollandse.

Ik verbood mezelf eerlijk te zijn uit trouw aan mijn verleden, aan alles wat me bond aan mijn eigen familie. Teleurstellingen bestonden niet.

Singapore vond ik mooier en vooral schoner dan Colombo en Port-Said en vooral de huizen van de rijke Chinezen maakten veel indruk op me.

In Batavia haalde ‘tante Letty’ me van boord en ik bleef een dag bij haar, tot de Johan de Witt ‘s avonds weer verder voer van Batavia naar Soerabaia.

Ik voelde, dat tante Letty wat teleurgesteld was over mijn uiterlijk. Ze had me vanaf de kade kijkend naar de over de railing hangende passagiers, niet herkend en bleef praten over dat leuke kleine meisje met de witblonde krullen. Ik wist, dat ik nu een magere ‘bakvis’ was met donkerblond, niet goed geknipt haar. Ze sleepte me dadelijk mee naar een kapper, niet beseffend hoe ik zo’n gang verfoeide.

Ik kan me niet goed herinneren tijdens welk verblijf bij haar en haar man ik voor het eerst de levensgrote afbeelding van haar aanbeden idool zag hangen: Adolf Hitler met zijn twee lievelingsherdershonden. In haar tuin liepen in een soort kippenren óók twee herdershonden. “Van dezelfde soort als die welke Hitler heeft”, vertelde ze trots. En bewogen zei ze toen we voor Hitlers portret stonden: “Oom Hans en ik hebben hem een hand gegeven.” Oom Hans was de kleine, kale, dikke Oostenrijker - chirurg - lijfarts van de Gouverneur-generaal.

Ik nam haar bewondering voor één van Europa’s grootste beulen net zo voor kennisgeving aan als ik dat de bewondering van tante Jany voor Napoleon en Colijn had gedaan. Omdat vader ze alle drie veroordeelde, deed ik dat ook, maar wat mij betrof, mocht iedereen er zijn eigen idool op na houden. We waren nog niet in oorlog met Duitsland geweest en niets wees er voor mijn gevoel op, dat we ooit iets met dat land te maken zouden krijgen.

Tante Letty was een lieve vrouw en geloofde in Hitlers beloofde heilstaat, omdat ze toevallig met een Oostenrijker was getrouwd. Ik verbaasde me dan ook, dat vader en moeder ervan schrokken toen ik hen vertelde over haar bewondering voor Duitslands dictator.

Om Mussolini, Italiës dictator, had vader toch nog wel eens gelachen, wat was het verschil? Duitsland en Italië, de landen leken verder verwijderd van Nederland dan Indië, dat een deel er van was.

Hoe ik die laatste paar dagen op de boot van Batavia naar Soerabaja heb doorgebracht, herinner ik me niet meer.

Een paar jaar geleden kreeg ik echter van mijn vriendin, Cootje, alle door haar bewaarde en met een lint samengebonden brieven terug, die ik haar schreef tijdens mijn tocht naar en verblijf op Bali, als ook de brieven, die ik haar tijdens mijn verblijf in Engeland stuurde.

Hieronder volgt de brief, die ik haar schreef, nadat ik eindelijk weer herenigd was met vader, moeder en Anneliesje en voor het eerst mijn onbekende broertje Pietje zag.
 

Bali 1935.

Nu ben ik bij vader en moeder. Bij Liesje en Pietje! Ik zit in de voorkamer te schrijven. Er is hier een voorkamer en een voorgalerij, maar ik zal straks de plattegrond van het huis wel tekenen. Eerst zal ik je over de aankomst vertellen.

Vorige week woensdagmorgen stond ik eenzaam en alleen op de Van der Lijn (de K.P.M.-boot, die van Soerabaja naar Singaradja, Noord-Bali voer) aan de railing over de zee te turen. Ik was zó zenuwachtig! De hele nacht had ik niet geslapen, alleen uit angst niet op tijd wakker te zullen worden.

Zodra er maar een klein straaltje licht door de patrijspoort gekomen was, stond ik op en kleedde me aan. Ik deed die zijden witte jurk met die donkerblauwe balletjes en die strikken op mijn schouders aan, je weet wel. Op het dek was nog niemand. Een Chinese djongos (er was alleen maar Chinees personeel) schoot toe en vroeg of ik koffie wilde. Ik bedankte en ging in de eetzaal (die op zo’n klein schip alle andere zalen vertegenwoordigt) zitten. Toen bedacht ik, dat ik toch eigenlijk wèl zin in koffie had en toen even later een andere djongos ’t kopje bracht, dronk ik ‘t lekker op.

O, wat duurde het lang eer ik een stukje van Bali zag, want het was nog zo mistig ook. Maar eindelijk, eindelijk lagen we stil. Toen kwamen er nog vreselijke ogenblikken, want ik zag vader al in de motorboot (je ligt in Boeleleng altijd op de ree) en het duurde een ellendig lange tijd eer de boot eindelijk bij de trap mocht liggen. We wuifden en wuifden naar elkaar, maar wat ik voelde kan ik niet beschrijven, en toen vader eindelijk aan boord kwam en ik vader kon omhelzen, toen huilde ik zo kinderachtig flauw. Nu je weet, dat ik niet gauw huil, maar als ik het doe, doe ik het goed. Vader zorgde gelukkig, dat mijn barang van boord kwam, want daar kon ik beslist niet aan denken. En even later zaten we in de auto op weg naar moeder en de kleintjes. Ik vond het fijn, dat ze thuis waren gebleven, want een weerzien aan boord met allemaal vreemde mensen er bij is niets prettig. Moeder en Anneliesje wilden dat ook beslist niet.

Eerst ging vader me nog aan de resident en andere dames en heren in Singaradja voorstellen. De residentsvrouw stond me op de stoep op te wachten met een bos bloemen in de handen. Ik ben ook nog bij een meneer geweest, die me als kleine baby had gekend. Hij wist zich nog te herinneren, dat hij zich over de wieg boog en gekke geluidjes had gemaakt en met zijn vingers geknipt om mijn aandacht te trekken, maar ik vond al die bezoeken tijd verspillen. ‘t Moest wel, hoor, omdat we de volgende week (dat is nu morgen) naar een feest in Singaradja zouden gaan, waar ik al die mensen weer zou ontmoeten. Maar ik weet toch geen enkel gezicht meer, dus was het toch tijdverspilling.

Eindelijk gingen we dan toch rechtdoor naar huis. In Gianjar hebben we moeder nog gebeld, dat we er over drie kwartier zouden zijn. Ik mocht niets zeggen door de telefoon, dat had vader aan moeder moeten beloven. We reden langs schitterende wegen, langs prachtige sawa’s, maar ik dacht alleen maar: “Waren we maar thuis.” Toch kwamen we er eindelijk.

Ik zag het huis uit de verte, ik zag in de voorgalerij een klein jongetje opspringen, dan een meisje met vlechtjes. Even later stonden ze alle drie op de stoep: Moeder, Liesje en Pietje!

Dat ogenblik zal ik nooit vergeten. Dat ogenblik!

Ik heb vast heel gek gedaan, maar ik schrééuwde opeens: “MOEDER.” En toen, ja toen huilden we allebei, moeder en ik. O, moeder is toch zo’n schat. Ze heeft toch zo’n lief gezicht. Dat weet je niet. Aan tafel zei Liesje ook maar steeds: “Als moeder zo kijkt, moet je vanzelf naar haar kijken.” En dat is zo. We zijn ook allemaal trots op moeder. Ze is nog zo jong en zo knap. Ze heeft een heel lief gezicht met allemaal bruine krullen er omheen. Vader is ook zo trots op haar. Hij vraagt elke keer: “En wat vind je ervan, dat je nog zo’n jonge moeder hebt?”

Vader is ook zo’n schat. En nog zo mooi slank. Oom wou beweren, dat vader dikker geworden was, maar dat is niet zo, hoor.

En Liesje en Pietje, die zijn ook zo lief. Pietje is een wijs ventje, daar sta je versteld van. En zo lief aanhalig, hij vindt het wàt goed, wanneer je hem knuffelt. Toen ik er pas was, zei hij mevrouw tegen me, om moeder te plagen. Hij had al van tevoren gezegd: “Als Nellie komt, zeg ik mevrouw tegen haar.” Ik heb ‘t ‘m gauw afgeleerd.

Bij aankomst zong hij voor me het versje ‘Het meisje met de blauwe hoed’, maar omdat ik een witte hoed droeg, zong hij:

Mijn blonde meisje met je witte hoedje,

Waarom kwam jij zo onverwacht voorbij?

Die witte dop zo schuin aan één kant op je toetje

Die liet je ogen amper vrij

Maar door de blik die ik opving onder ‘t randje,

Voelde ik iets geks, daar diep in mijn gemoed

Ik kan geen uur meer leven zonder ‘t meisje met haar witte hoed.

O, als je zo’n klein joch (hij is pas drie, over een paar maanden vier) hoort zingen van: daar diep in mijn gemoed, dan lach je je slap.

‘s Morgens heel vroeg al, komt hij bij me in bed liggen. Hij heeft een vreselijk grappig snoetje, met een paar leuke sproeten, precies op zijn neusje. Zijn ogen zijn bruinzwart en heel groot, zijn haar is bruin. Hij is wel lang, maar erg tenger. Echt mollig is hij nooit geweest, vertelde moeder.

Liesje is helemaal niet meer het kleine meisje, zoals ik me haar nog steeds herinner. Ze is lang voor haar leeftijd. En ze heeft een paar ógen, ontzettend groot. Grijsblauw zijn ze met lange omhoogkrullende wimpers. Zo leuk.

Er wordt net een radio binnengedragen. Vader heeft er stilletjes één gekocht, moeder weet het nog niet. In Indië is altijd wel veel storing, zeggen ze.

Nu moet ik mijn brief gauw afmaken, want we moeten eten. Morgen ga ik naar mijn eerste ‘bal’ op Bali. Meneer B. heeft me een beetje dansen geleerd. Twee avonden maar, hoor. O, ja ik ben JUFFROUW. De juffrouw van de school is naar Semarang en zo lang er geen nieuwe is, ben ik de juffrouw. ‘t Gaat zo leuk. Erg goed. Ik ben zo streng. Maar volgende keer vertel ik je er meer over.

P.S. Vader is net officier in de orde van Oranje Nassau geworden. Morgen krijgt hij zijn lintje.
 

Deze juichbrief schreef ik meer dan zestig jaar geleden. Ik was zestien en vastbesloten mijn lang verbeide volmaakte wereld zich te zien verwerkelijken, maar ik wist, dat ik me verzette tegen de les, die ik toen gedwongen leerde, dat niets ooit helemaal volmaakt verloopt.

In mijn brief schreef ik dat ik goed begreep, dat moeder me na al die jaren het liefst thuis voor het eerst ontmoette, maar ik was bitter teleurgesteld, dat ze me niet samen met vader in Singaradja afhaalde. Ik probeerde me NIET af te vragen: “Ben ik zo onbelangrijk, dat ze me niet zo gauw mogelijk wil zien?” Zelfs Liesje was niet met vader meegekomen. In mijn hart verwenste ik alle vreemden aan wie vader me voorstelde en die ik eerder ontmoette dan mijn eigen moeder en pas heel veel later begreep ik, dat vader zo trots was geweest op zijn dochter uit Holland, dat hij gepopeld had haar aan iedereen te tonen. Mij gaven al deze bezoeken alleen maar het gevoel, dat hij tussen al zijn verplichtingen door ook nog even zijn dochter van de boot afhaalde en dit na zóveel jaren scheiding. Hij nam me ook nog mee naar het bergdorp Kintamani en verwachtte, dat ik verrast zou zijn over Bali’s schoonheid en de mogelijkheden, die het bood tot heerlijke koele vakanties. Alsof Bali’s lieflijkheid me ook maar iets interesseerde! Waarom al die oponthouden? Ik telde de minuten, die me van moeder scheidden. Maar ik weigerde te erkennen, dat het weerzien met vader en moeder, die alles in het werk gesteld hadden dat zo heerlijk mogelijk te laten verlopen me eigenlijk wat had teleurgesteld.

Mijn kaken deden pijn van het voortdurend enthousiast en toch verlegen lachen alsof ik bij vreemden op bezoek was, maar het waren toch mijn eigen vader en moeder, het was toch mijn eigen huis... eindelijk? Aan het middagmaal schoof vader galant mijn stoel aan, alsof ik een gast was en opeens vroeg ik: “Zijn hier ook bomen om in te klimmen?

Ik weigerde te geloven, dat mijn zo bruusk onderbroken kindertijd onherroepelijk voorbij was. Vader en moeder keken elkaar even aan en begonnen toen te lachen. Teleurgesteld of opgelucht, dat weet ik niet.

‘s Avonds in bed wilde ik mezelf niet bekennen, dat ik even naar tante en Mies in Holland, die me zoveel beter kenden, had verlangd.

Ik vermoed, dat vader net zo hard de werkelijkheid ontkende als ik het deed. Een paar weken na mijn aankomst logeerde er een dominee van een ander eiland bij ons. Ik hoorde vanuit de aangrenzende kamer het gesprek, dat hij met vader in de voorgalerij voerde. De man vertelde, hoe hij ondervonden had, dat hij door de jarenlange scheiding van zijn kind tòch van haar vervreemd was geraakt. Vader zei trots: “O, die ervaring hebben we met onze dochter helemáál niet gehad. Alles was dadelijk alsof ze niet was weggeweest.” Had ik zó goed gehuicheld? Of wilde vader bij het verdriet, dat hij had gehad om de lange scheidingen van zijn kinderen, niet toegeven, dat het verdriet nog niet voorbij was?

Langzamerhand begon ik me toch weer thuis te voelen in ons gezin, al werd het nooit meer het vanzelfsprekende thuis-voelen van mijn kindertijd. Ik wist, dat moeder veel beter dan vader gemerkt had, dat de aanpassing niet helemaal zo glad verlopen was, als ze gehoopt had.

Het was de grote prijs, die vooral de ouders die op de buitenbezittingen woonden en daardoor hun kinderen naar Holland stuurden (op Java waren genoeg middelbare scholen) moesten betalen voor de keuze van hun beroep. Ondanks het contact dat ze met die kinderen hadden getracht te behouden door hun wekelijkse brieven (en lang niet alle ouders brachten zulk geregeld schrijven op) vervreemdden ze van hun kinderen, van wie ze al zo vroeg afscheid hadden moeten nemen voor zo’n lange tijd.

Naast het offer van het zonder kinderen of met een gebroken gezin verder te moeten leven, betekende deze beslissing ook een groot financieel offer. Vooral voor de ouders van een groot gezin, zoals vader en moeder hadden, die dit offer voor zes van hun kinderen brachten.

Aan het leven in Indië hoefde ik niet te wennen. Ik rolde erin als in een behaaglijke deken, waarvan de geur en de warmte overbekend waren. Ik hield van de bediendes, vermoedelijk omdat ze me omringden met hun zorgen. Ik hoefde bij wijze van spreken, wanneer ik me verkleedde maar uit mijn kleren te stappen en ze op de grond te laten liggen om later mijn slaapkamer weer opgeruimd terug te vinden. Alleen het feit, dat moeder dat niet tolereerde weerhield me van deze daad, maar mijn slordige gemakzucht kreeg hier wel een vruchtbare voedingsbodem. Al had tante ons nauwelijks laten meewerken in het huishouden, je voelde je toch schuldig, wanneer je af en toe niet eens je hulp bij één of ander werkje aanbood of wanneer je té nonchalant met je bezittingen omging.

Vader was assistent-resident van Zuid-Bali, dat het mooiste gedeelte van het eiland gevonden werd. Op één van de tochten, die hij met me in de auto maakte, vroeg hij: “Hoe vind je het, dat hier de vrouwen met ontbloot bovenlijf lopen?” Ik keek verbaasd naar het rijtje vrouwen, dat alleen gekleed in een kleurige sarong, prachtige offerandes op hun hoofd dragend op weg was naar een naburige tempel. “O”, antwoordde ik “dat was me nog niet opgevallen. Je ziet het niet zo bij die bruine lichamen. Het is of het zo hoort.”

Moeder genoot van haar leven op Bali. Nu vier van de zeven kinderen niet meer thuis woonden en de rest haar hulp nauwelijks behoefde, bleef haar veel meer tijd voor zichzelf over. De vakanties konden worden doorgebracht in een koel bergklimaat en in de weekends konden er mooie tochtjes gemaakt worden op het toen nog zo stille eiland. Pas vele jaren later begreep ik dat het heel natuurlijk was dat ze vaak opmerkte, dat het wonen op Bali toch wel veel leuker was dan het wonen op Ambon.

Ik hoorde er indertijd alleen maar in, dat moeder de jaren, die ze zonder de oudste kinderen moest doorbrengen leuker vond dan de jaren toen ze alle kinderen nog bij zich had gehad en in de logeerkamer, die een eindje van het huis aflag, snikte ik het uit: “alles op Bali is leuker, waar is de tijd op Ambon?”

In de jaren, dat we van onze ouders gescheiden leefden, hadden we ze omgevormd tot superouders en niet één ouder kan aan een ideaalbeeld van een kind voldoen.

Ik was bijvoorbeeld helemaal vergeten, hoe slecht vader tegen het tropische klimaat kon en schrok, wanneer hij ‘s middags na de siësta nog wat versuft van het slapen de voorgalerij binnenslofte om met ons thee te komen drinken. Hij pufte en pruttelde overdreven en deed niets dan klagen, dat Indië geen klimaat voor blanken had en dat het stom geweest was er te gaan wonen en werken. Ik bestreed uit alle macht de neiging hem kinderachtig te vinden: mijn vader, mijn supervader, waar ik al die jaren zo krankzinnig naar had verlangd. Ik verlaagde dus de criteria, waaraan - naar mijn idee - een supervader moest voldoen. Maar zodra moeder me ergens in teleurstelde, viel ze alleen maar een beetje van het voetstuk af, waarop ik haar had geplaatst.

En nóóit gaf ik toe, dat ik in enkele opzichten tante boven haar bewonderde.

Den Pasar bezat één hotel, het Bali Hotel, waar altijd wel een handjevol toeristen logeerde.

Charlie Chaplin kwam er voor de tweede keer een vakantie doorbrengen in gezelschap van zijn toekomstige vrouw Paulette Goddard en haar moeder.

Liesje begreep helemaal niet, waarom ik zo opgewonden raakte van dat nieuws, Charlie Chaplin, die bij ons om de hoek woonde. Ik nam haar elke middag mee om langs het hotel te slenteren, waar ik dan af en toe Charlie en de twee vrouwen in hun paviljoen achter allerlei potplanten zag zitten. Alleen de wetenschap, dat hij daar zat, was al voldoende voor me.

Mijn speurtochten werden eindelijk beloond, toen Liesje en ik hem en Paulette ontmoetten bij een tempelcomplex in de buurt. Ik kon het niet laten naar hem toe te gaan en hem te herinneren aan het feit, dat hij een paar jaar geleden bij mijn ouders had gerijsttafeld en mij een foto had gestuurd naar Holland. Mijn schoolengels zal abominabel zijn geweest, maar je durft veel, wanneer je zestien bent en één van de grootste in die tijd levende filmsterren, ontmoet. Charlie antwoordde allervriendelijkst en wenste me veel geluk toe op de kostschool in Engeland, waarheen ik binnenkort zou gaan. Hij vond het een heel goed idee, waarschijnlijk met het oog op mijn belabberde Engels.

Paulette Goddard bleef tijdens ons gesprek, verveeld voor zich uitstarend, op een tempelmuurtje zitten en ik was teleurgesteld over haar uiterlijk. Ze droeg een doekje om het hoofd als een boerinnetje en zag er uit als elke andere blanke vrouw. Ik had me een filmster heel anders voorgesteld.

De hieronder volgende brieven schreef ik in 1935 en 1936 naar mijn vriendin in Holland:

‘Zoëven heb ik met moeder alle dode stukken uit de planten in de potten weggesneden en toen sprong er opeens een kikker uit één van de potten. Pietje zou gezegd hebben: “Ik schrik me dood, zeg!”

We hebben een hele grote tuin met volop bloemen. Je kunt hier geen bloemen kopen, maar we hebben het huis altijd vol bloemen staan. En prachtige, hoor. Vanochtend kwam er een mevrouw een in pisangblad gewikkelde bloem brengen. Nee, zo’n mooie bloem heb ik in mijn leven nog niet gezien. Hij leek van was met glimmende roze blaadjes en schitterend van vorm. O, ik kon er niet genoeg naar kijken. Bloemen zijn er op Bali wel veel, maar vruchten heb je er minder dan op Ambon. De natuur op Bali is schitterend mooi. Nee, dat is het woord niet: de natuur is lieflijk. Niet overweldigend: vlakke sawa’s, lanen met klapperbomen, dorpjes, waaromheen vieze met atap bedekte muurtjes. Je zou zeggen: lelijke vieze muren, waar je achter zou willen kijken, maar ze passen zo schitterend mooi in die natuur. ‘t Zou hopeloos staan, wanneer er nette witgekalkte muren om die dorpjes stonden.

Wat ook prachtig is en wèl groots, dat is het meer van Bedoegoel met daar achter de bergen. Het water van dat meer is beslist echt blauw en glashelder. Daarachter dan die donkergroenblauwe, begroeide bergen, dat is schitterend. We zijn er gisteren nog geweest: vader, Pietje en ik. Vader moest een nieuw aan te leggen weg gaan bekijken. Die nieuwe weg, dat is een wonder! Uit de rotsen - hele grote, zware - hakken ze een weg. Het lijkt ongelooflijk, maar hij is al een eind klaar. Vader, Pietje en ik zijn toen een paar trapjes opgeklommen, die ze in de rotsen gehouwen hadden en konden op een soort platform de mannen aan het werk zien. Ze stonden op een hoge rots, griezelig gevaarlijk, want beneden hen was een geweldige steilte, waar in de diepte allemaal bomen groeiden en dan kwam er weer een blauw meer. Af en toe kwamen er met donderend geraas (tenminste wanneer ze de bomen bereikten) grote rotsblokken naar beneden. Eén keer hield ik mijn hart vast, dat er niet een man mee de diepte inging, want met het rotsblok gleed er ook een heel stuk aarde mee. Vader heeft dan ook weer heel uitdrukkelijk tegen de mandoer gezegd, dat ze vooral voorzichtig moeten zijn. Of dat geholpen heeft? Ze zijn zo roekeloos. Zondag is er nog een autobus verongelukt. Zeven mensen waren dood. Vreselijk, hé? Er waren ook nog een heleboel gewonden. Vader moest direct naar het ziekenhuis, waar ze naar toegebracht waren. Den Pasar heeft drie doktoren, maar er was er niet één in de stad. Vader vroeg of ik meeging, omdat ik misschien mee kon helpen verbinden, maar moeder vond het gelukkig niet goed. Ik zou het ook beslist niet gekund hebben. Ik heb nog nooit een dode gezien en dan zou ik ze misschien vreselijk verminkt zien. Er waren ook twee kinderen bij, nee, gelukkig dat ik niet gegaan ben. De autobus was op weg naar het vliegveld, waar veel mensen een tocht boven den Pasar en de Batoer zouden maken. Het vliegtuig heeft wel een paar vluchten gemaakt, maar bij de landing brak de staart. Gelukkig zijn er geen ongelukken gebeurd.

O, zeg, ik schrijf over een ‘autobus’. Je moet dan niet denken aan zo’n mooie, ruime van Koningsbrugge met radio erin, hoor. Nee, het zijn rare kleine vehikels. In Holland zouden ze misschien zijn afgedankt, maar hier halen ze er nog de gekste capriolen mee uit. Als ze bijvoorbeeld een hoogte afgaan, zetten ze de motor af, zulke dingen.

O, ja zeg, verleden week ben ik met vader en mevrouw Stael, een Franse dame, die gelukkig vloeiend Nederlands spreekt (haar man is een Hollandse consul-generaal in Australië) naar een lijkverbranding geweest. Ja, wat moet ik daarover vertellen? 's Morgens zijn we eerst even naar de poerih (het paleis van de vorst, die verbrand werd) gegaan, om de kisten te zien. Alles was heel mooi met goudpapieren bloemen en allerlei ander kleurig materiaal bedekt. Daarnaast stonden prachtig versierde offers, o.a. levend gebraden, bruine varkentjes, net speelgoed beestjes, het leek helemaal niet of ze echt waren

Ó, ja de poerih die ik met een weidse naam ‘vorstenpaleis’ noemde, bestaat uit een paar gebouwen, zonder muren. Vader zegt, dat dit de poerih is van een vrij arme vorst en dat die in Gianjar veel mooier is.

In één van die huisjes speelde een gamelan. Je moet weten, dat zo’n lijkverbranding een vreugdefeest is, want je stelt de ziel van de overledene in staat te reïncarneren. Daarom is alles zo feestelijk en kleurig mogelijk gemaakt. De lijktorens, die buiten op straat stonden, waren prachtig versierd. (Veel mooier dan in die Bali-album geschilderd staat, hoor).

Toen we alle voorbereidingen hadden gezien (de lijkverbranding zou pas ‘s middags plaats vinden) gingen we naar een mevrouw, die in de buurt woonde, om daar te lunchen en van daar reden we terug naar de lijkverbranding.

Weet je wat zo leuk is? Dat ik altijd alles het beste te zien krijg. De toeristen bijvoorbeeld moeten altijd tussen de andere Balinese toeschouwers in staan, maar ik krijg overal een plaats vooraan en dan nog wel op een stoel. Ik vond dat wel gek, dat ik mocht zitten en veel oudere vrouwen (grijze al) moesten staan. Vader zei ook: “Ik zou best mijn stoel aan die dames willen aanbieden, maar ‘t kan niet er zijn zoveel oude dames en ook tegenover onze gastheren kan het niet.” (de familieleden van de overleden vorst). Het is ook niets voor vader zèlf te gaan zitten en vrouwen te laten staan. Maar soedah, het kan niet anders.

Eerst gingen we in één van de poerih-gebouwtjes zitten en zagen hoe de offers en de lijkkisten (er worden altijd enkele mensen tegelijk verbrand) werden weggedragen met de Nagabanda (een vreselijk gedrocht van een dierenkop met een lange staart, naga=slang) voorop. Alleen de hoge adel mag zo’n nagabanda hebben. Toen de lijken in de lijktorens waren geplaatst, kwam de pedanda (priester) in gezelschap van een paar mannen opdagen. De mannen droegen grote bladen en één man droeg een pijl en boog. Op die bladen lagen een heleboel rare dingen, bloemetjes o.a., die de pedanda met zijn ontzettend lange nagels wegmikte (dat ik daar nu eens niet aan gedacht heb: mijn nagels heel lang te laten groeien. Wat zou ik daar vèr propjes mee hebben kunnen wegschieten in de klas). Op één blad stond een koperen bakje (als ik me goed herinner was het van koper) met onder in een vlammetje. Af en toe belde de pedanda met een koperen bel. Toen al die ceremoniën waren afgelopen, nam hij plechtig de pijl en boog op en schoot naar alle windstreken en naar de aarde en de hemel en de onderwereld een bloempje. Daarna klom hij op een draagbaar en de stoet zette zich in beweging, de pedanda voorop, dan de lijktorens. Van tevoren waren wij al zachtjes met de auto naar de verbrandplaats gereden. Ook onze stoelen werden er naar toe gebracht. We zaten er nog maar net weer op toen de pedanda er aankwam, gevolgd door de lijktorens.

De lijken werden in mooi versierde stieren gestopt (geen echte stieren natuurlijk) en de brand werd in de takken eronder gestoken.

Weet je, vader heeft wel eens meegemaakt, dat een lijk door de warmte ineenkromp en toen rechtop in de stier ging zitten. Gelukkig was daar deze keer geen kans op, want het waren oude lijken.

Ik heb van de Anak-Agoeng (de vorst) nog een dierenkop van de lijktoren gekregen.
 

Brief, geschreven 19 februari 1936.
 

Es ist heute vraiment betoe-betoel very hot!!!!

Vader heeft natuurlijk weer de hele dag gemopperd over de hitte. Hij heeft er dan ook wel heel erg veel last van, transpireert constant. Vier maart gaan we de kou in, naar Kintamani. Gisteren zijn we gaan kijken of de huisjes nog in goede staat verkeerden. Ik had zodra we er waren ijskoude handen en kippenvel. Brr en dan jullie in Holland, zeg! Stakker, stakker, wat beklaag ik je! Misschien heb je, wanneer je deze brief leest wel winterhanden, koude voeten enz. enz. Nu, en dan de àrme mensen, weet je nog dat we het daar vorig jaar altijd over hadden?

Nee, dan zit ik liever hier, hoor, waar de zon elke dag stralend schijnt. Volgens de kranten moet het in Europa erg koud zijn! Wat ben ik blij, dat ik er weg ben.

Gisteren was onze djongos ziek. Weet je hoe dat kwam? Hij had ‘s nachts gedroomd, dat er een man was geweest, die een tafellaken stal en toen had hij met hem gevochten en de volgende dag was hij ziek. Opgewonden vertelde hij dat vanmorgen.

Wat worden we toch al oud, hè? Bijna zeventien jaar. Wat keek je vroeger tegen een meisje van zeventien op, hè? Die was gewoon gróót en nu ben ik ‘t over een paar maanden zelf al.

Maart Bali 1936, Kintamani.

We zijn in Kintamani.

Ik lig: in mijn linkerhand een dievenlantaarn geklemd, mijn rug door een kussen gesteund en een paar dekens (!) vèr over mijn knieën getrokken en daar bovenop het schrijfblok en in mijn rechterhand mijn vulpen.

Ik wilde, dat jij hier de natuur eens kon zien.

Wat zou je ook genieten. Maar weet je, wat ik vreemd vind? Dat ik boven alle berg-, heuvel- en boslandschappen nog steeds de zee verkies. Als we naar het strand gaan in Sanoer en Koeta, dan gaat mijn hart weer open, o, dat vind ik toch zo mooi. Net als Wim kan ik over de zee poëtisch worden. Ik denk, dat jij hier de prachtige vergezichten, de bergen en het meer mooier zult vinden. O, ik vind ze ook meer dan geweldig mooi, maar van de zee hóúd ik zoveel. Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, van het éne houd ik en ‘t andere overweldigt me.

Ich fange wieder an, niet vroeg meer. Buiten schijnt stralend de zon. De deuren staan wijd open, je hoort de wind suizen door de dennenbomen. Af en toe waait er een hele fijne geur van heliotroop, die in een vaasje voor me op tafel staan bij me naar binnen. Overal in de kamer staan bloemen, die we elke morgen vers plukken. Hier een grijze gemberpot met drie schitterende grote dahlia’s, daar een zwart pulletje met donkerpaarse klokken, een vaasje met vuurrode salvia’s, o en rozen en Oost-Indische kers. ‘t Lijkt wel een bloemenpaleis.

Als je naar buiten kijkt, zie je de bloeiende tuin, ruik je de dennengeur. En achter dat alles staan machtig: de Batoer, de Abang en de Agoeng, waartussen het donkerblauwe meer.

Heb ik je al geschreven, dat we de Batoer beklommen hebben? Het was een schitterende tocht, alleen jammer, dat ik open schoenen aan had. De berg òp ging het prachtig en ik was het eerste boven. Maar toen we daalden, begon het te regenen en gleed ik telkens met mijn voet naar voren in mijn schoen. Toen heb ik mijn schoenen maar uitgedaan. ‘t Gevolg was, dat ik wèl vlug beneden was, maar de volgende dag met twee stokken door ‘t huis krukte, vanwege de karangwonden. ‘t Was natuurlijk wel een koddig gezicht en om niet te huilen van de pijn, heb ik maar erg hard gelachen. Dat hielp wel. Mevrouw Seemann, die bij ons logeerde, zei, dat ik precies op een tante Clärchen van haar leek, dus stelde ik me aan iedereen, die bij ons op bezoek kwam voor als ‘tante Klaartje’. Na een paar keer mijn voeten in sodawater te hebben geweekt, was de pijn de volgende dag al veel minder en nu kan ik me die niet eens meer voorstellen. Alleen heb ik één ding geleerd: nooit op blote voeten een berg beklimmen waar lava en karang op ligt.

Maar nu heb ik eigenlijk nog niets over de tocht naar de Batoer geschreven. Ik was dus het eerste boven. Op handen en voeten moest je het laatste stuk klimmen, want het ging steil naar boven. Ik keek natuurlijk helemaal niet op, of ik er soms al bijna was. Opeens riep vader: “Nellie! Pas op!” Ik keek omhoog en zag, dat ik bijna bij de kraterwand was, die loodrecht naar beneden ging.

Dus veranderde ik van koers en gleed een beetje terug. Als vader me niet geroepen had, was ik netjes doorgeklauterd en de krater ingedukeld. In het begin dacht ik er niet zo over na, maar later was ik toch erg blij, dat vader me nog net op tijd waarschuwde, vooral omdat het laatste eindje voor de krater bestaat uit los materiaal en er nog pas geleden iemand ingevallen was. ‘t Was anders een prachtig gezicht, die loodrechte kraterwanden.

Weet je, ik heb net een gevoel of ik alles vergeten ben, wat ik op school leerde. Wanneer ik straks in Engeland op school zit, weet ik vast niets meer. '’t Is gewoon treurig. Van de drie talen weet ik voor mijn gevoel van Engels het minst af. Wanneer ik weer terug in Den Pasar ben, ga ik Engelse boeken verslinden, want de tijd begint al zo griezelig op te schieten. Toch vind ik het niet naar, hoor. Ja, het is natuurlijk vreselijk weg te moeten van vader en moeder, maar al die nieuwe ondervindingen, die heus nog niet allemaal leuk zullen zijn, dat is toch

99 Memoires van Nellie Jansen

ook wel heel erg prettig. Je kunt niet langer dan een jaar luieren. Daarna moet je toch ook weer je eigen geregelde werk hebben.....

De volgende brief beschrijft één van Balisch beroemdste dansen: de Ketjak.

Verleden week zaterdag zijn we allemaal (de B.B.-lui en ik) naar een feest gegaan van de Anak-Agoeng van Gianjar. Er zou een kantoor geopend en een tentoonstelling (van bijvoorbeeld de grootste klapper en de grootste ketimoen= komkommer) gehouden worden.

Vader en moeder zagen er tegen op, maar ik vond het wel leuk, want ik had nog nooit eerder zoiets meegemaakt.

Om halftien ‘s morgens reden we keurig uitgedost de poerih van de Anak-Agoeng binnen. Wanneer ze die poerih in zuiver Balische stijl hadden gehouden, zouden het prachtige gebouwen zijn geweest, maar ze hebben de Hollanders een beetje na willen doen, alle muren witgekalkt en daarin vloeken de prachtig gesneden gouden (vergulde) deuren. Het dak is witgeverfd met lichtblauwe, roze, gele en crème latten, suikergoedkleurtjes. De fontein in het midden van het plein zou prachtig zijn, wanneer de omgeving ook oud zou zijn, want hij ziet er oud, met mos begroeid uit. Het gebouw waar wij sliepen was mooi als ze er niet weer zulke kleurige latten opgezet hadden. De gouden deuren kwamen beeldig uit tegen de rode, wat verweerde bakstenen. Onze kamertjes waren net stenen cellen. En de lakens, kussens en dekens stonken allemaal naar klapperolie. Maar er ontbrak niets en alles was even schoon: handdoeken, zeep, zelfs een flesje eau de cologne op de wastafel.

Maar ik zal je over het feest vertellen. Eerst bleven we een poosje zitten praten in het hoofdgebouw bij de Anak-Agoen. Na een poosje verzocht de Anak-Agoeng, een vrij dikke man met een goedig gezicht, gekleed in een witte jas-toetoep en daaronder een veelkleurige sarong en een mooie doek om zijn hoofd, de B.B.-ambtenaren en hun vrouwen of we meegingen naar de tentoonstelling. Eerst naar het kantoor, dat feestelijk versierd was. De residentsvrouw knipte het lint voor de ingang door en de hele stoet trad binnen. Eerst speechte de Anak-Agoeng, daarna een controleur. Toen dronken we champagne, ik niet hoor, vind het vies, geef mijn glas door aan een controleur, die zijn lege glas voor mij schoof. Daarna gingen we naar de tentoonstelling. Nu er was niet veel te zien, we waren nogal gauw uitgekeken. Toen moesten we een podium op, waar allemaal stoelen stonden. Er zou gedanst worden in de zaal: de legong. Toen dat was afgelopen kwamen er mannen met schilden en zwiepende stokken het zaaltje binnen. Ze moesten net zo lang op elkaar meppen totdat de één de ander striemend had geraakt. De inheemse toeschouwers vonden het schitterend. Nu begrijp ik pas, dat mensen in een menigte elkaar kunnen dooddrukken. Het was een vreselijk gedrang. En een lucht, dat er naar boven, waar wij zaten, steeg.

Een paar dames begonnen misselijk te worden, maar gelukkig werd het al gauw wat koeler en kwam er wat wind. De lucht werd zelfs zo zwart, dat we vreesden voor regen en maar weer naar de poerih trokken. Daar knapten we ons wat op om daarna aan tafel te gaan in het hoofdgebouw. Ik zat op een vervelende plaats, helemaal tussen zwijgende Anak-Agungs in. Ik lachte maar eens af en toe naar moeder, die me dan bemoedigend toeknikte om daarna mijn aandacht maar weer aan de rijsttafel te wijden.

Na het eten vertrok moeder naar huis en vader en ik bleven om ‘s avonds de dansen te zien (moeder had ze al zo vaak gezien). Natuurlijk had ik weer eens mijn jurk voor ‘s avonds vergeten mee te nemen en deed toen maar die voor de volgende dag aan. Ook vader had zijn pak vergeten en moest weer in zijn dienstpak. Enfin niemand was in gala, dus het was niet zo erg.

Na het middageten mandiede ik me heerlijk en wandelde daarna fris als een hoentje door Gianjar en bracht een bezoek aan de controleur en zijn vrouw (v.d. Kaaden, hij werd later op Borneo door de Jappen onthoofd), die twee schattige kindertjes hebben. Ik heb verder de hele middag met het oudste kindje van 2 gespeeld. Ze kletste onverstaanbare dingen en dan schaterden we ‘t allebei weer uit. O, ‘t is zo’n schatje!

Tegen achten vertrokken we allemaal weer naar de poerih, bleven daar nog even in de tuin zitten limonade drinken en gingen daarna naar de tentoonstellingsruimte, waar de dansen zouden worden opgevoerd.

De dans, eigenlijk een soort gedanst toneelstuk, heette de ‘Ketjak’. Het verhaal (wat je uit de dans niet begrijpt, ik althans niet) is zo:

Het speelt in de apenwereld.

Er zijn twee prinsen, getrouwd met hetzelfde meisje. Dat ging goed, als er niet een draak geweest was, die het hen lastig maakte. Eindelijk zei de oudste: “Ik zal de draak proberen te verslaan.” Hij vertrok, maar kwam na een poosje terug, daar hij toch te bang was. Toen besloot de jongste het te wagen. De draak woonde in een grot. De jongste zei: “Als ik door de draak verslagen ben, kunnen jullie dat zien, doordat mijn witte bloed uit de grot zal vloeien. Kijk daar dus goed naar en als ik dood ben, doe dan een steen voor de grot.” En hij vertrok.

Na een hevige strijd overwon hij de draak, maar toevallig had de draak, wat de broers niet wisten, ook wit bloed. Toen de oudste broer dat bloed uit de grot zag vloeien, wentelde hij een steen voor de grot en ging naar het meisje terug. De jongste was woedend. Na veel gevaren, gelukte het hem toch de grot uit te komen. Uitgeput door honger en dorst kwam hij bij zijn broer terug en schold ‘m uit voor alles wat lelijk was, wilde met hem vechten, maar door zijn zwakte, doodde zijn broer hem gemakkelijk.

Dit is het verhaal zo’n beetje. De apen worden uitgebeeld door allemaal bruine kerels met ontbloot bovenlijf, die op de grond in een kring zitten en woest schreeuwen. De twee koningsapen hebben met goud bestikte sarongs aan en het meisje ook. Het is werkelijk heel mooi om te zien. Een flakkerende petroleumlamp bescheen de op en neer deinende bruine lichamen; het voortdurend schreeuwen ‘ketjak, ketjak’ klonk beangstigend. Soms staken in één beweging allen tegelijk de handen op, terwijl ze er razend snel mee trilden; dan lagen ze opeens allemaal achterover, dakpansgewijze op elkaar. ‘t Meisje danste sierlijk en was wel knap om te zien en had een heel mooi figuur. Tamelijk lang met mooigevormde armen en benen, tenger en toch gevuld. Eén man kon geweldig lang op één been staan. Het gebrul van de ‘apen’ klonk werkelijk echt.

Na afloop van de ketjak keerden we allemaal weer terug naar de poerih om te eten. Een uitgebreid Hollands souper. Om elf uur waren we klaar, dronken nog een kopje koffie en vertrokken toen naar onze cellen en naar bed, waar ik in twee minuten sliep, ondanks de naar klapperolie riekende kussens en lakens.

Einde brief.
 

Toch, hoe heerlijk ik het vond geen enkele verplichting te hebben, het leven tussen alleen maar volwassenen begon me te benauwen. Ik zocht hoe langer hoe vaker uitvluchten om niet te hoeven deelnemen aan dansavonden, bezoeken etc. En oogstte ook nog de dank van de echtparen, wanneer ik aanbood om ‘s avonds op hun kinderen te komen passen, zodat zij uit konden gaan.

Voor het eerst in mijn leven verlangde ik naar geregeld werk, iets leren.....ik kon toch nu nog niet mijn leven stil laten staan?

Daarom ging ik dan ook enthousiast in op vaders voorstel me naar een Engelse kostschool te sturen. Van tante Jo, vaders zuster, die als lerares Engels vaak haar vakanties in Engeland doorbracht, kregen we brochures, waarin deze scholen beschreven werden. Omdat ik vond, dat ik mijn ouders toch al zoveel kostte, zocht ik de goedkoopste uit en beweerde, dat ik het deed, omdat de school er zo vriendelijk uitzag met klimop tegen de muur van de voordeur.

Natuurlijk zag ik er tegenop alweer afscheid te moeten nemen van vader, moeder en de kleintjes, maar het huis op Bali was toch nooit het ‘ouderlijk huis’ geworden, dat ik de jaren in Holland zo diep gemist had, dat huis bleef ons huis op Ambon.

Hieronder volgt de laatste brief, die ik op Bali aan mijn vriendin schreef:

In vliegende haast een briefje. Ik heb het zo druk tegenwoordig. Hoe kan het, zou je zeggen, maar het is echt zo. Over veertien dagen ga ik alweer weg. Ik moet er nog maar niet aan denken - aan het afscheid. Maar als ik ‘s avonds dat schatje - Pietje - naar bed breng en hij slaat zijn armpjes om mijn hals en zegt: “Over een poosje kan ik je geen kus meer geven”, dan is dat wel even slikken.

Net ben ik weer een poosje weggeweest om weer iets te ‘passen’. Dat is tegenwoordig ook één van mijn dagelijkse bezigheden. Moeder is met de ‘djait’ druk aan het naaien voor mijn uitzet.

Vanavond is er een bal costumé. Moeder en ik gaan in een soort Volendammer klederdracht. We weten wel niet precies hoe die er uitziet, maar soedah, dat zullen ze geen van allen wel weten. Ik kan Anneliesjes costuum, dat ze op 30 april, prinses Juliana’s verjaardag, droeg, wel aan. Er werd op die verjaardag in de soos gezongen door de kinderen. Erg leuk, veel versjes van het kinderkoor van Jacob Hamel. Bij de Volendamse versjes droegen alle kinderen een boeren- of boerinnenpakje en Anneliesje was de echtste en de knapste boerin, hoor. Moeder had haar wangen gerouged, zo’n echt boerinnenkleurtje. ‘t Is ook zo’n knap ding en ze wordt steeds knapper. Ik ben echt trots op haar. Ook Pietje was enig. Met een pijp in zijn mond en hij zong zo leuk mee.

Misschien ga ik de derde juli pas weg, als de boot in Banjuwangi komt. Dan gaan vader, moeder, Liesje en Pietje me wegbrengen. Enig zou dat zijn. Als ik in Boeleleng aan boord kan, dan kunnen vader, moeder en de kleintjes de hele boot bekijken (Johan van Oldenbarneveldt) en dan kan moeder de kleren in mijn hut helpen ophangen, de koffer helpen uitpakken, ze vertrouwt me dat allemaal niet toe.

Morgen gaan we met zijn allen naar Bedoegoel om de familie S. en mij ‘uit te eten’. Alle B.B.ers gaan mee. Moeder moet 23 mensen laven en lessen. Ik ben de hele week aan het bakken geweest, of tenminste drie ochtenden. De rest van de tijd ben ik bezig wel een honderd lapjes goed van mijn naam te voorzien. Al mijn kleren voor kostschool moeten gemerkt. We moeten op school een uniform dragen en nog meer onwijze dingen. Bijvoorbeeld voor feestjes ‘s zomers een witte jurk met lange (!) mouwen.

O, als je al die jurken zag, die moeder samen met de naaister voor me gemaakt heeft en nog maakt. Deze uitzet is veel mooier dan die toen ik naar Indië ging.

O, ja weet je al, dat ik na aankomst in Engeland eerst een maand of zes weken naar een Engelse familie als paying-guest ga? Die familie brengt zijn vakantie door in een dorpje aan de zuidkust van Engeland (Shoreham). De eerste week blijft tante Jo bij me, zodat ik niet direct zo helemaal alleen ben. Lief van haar, hè? Zij heeft eigenlijk voor alles gezorgd, ze heeft een vriendin in Engeland wonen en gaat dikwijls naar Engeland. Die vriendin heeft haar allerlei scholen voor mij aangeraden en daar is tante Jo toen gaan informeren. Ze heeft werkelijk alles en alles voor me geregeld.


Tot zover deze laatste brief.