In het Holland van na de oorlog
 

Tegen de tijd, dat we Holland bereikten, was ik weer eens ziek: hoge koorts en stekende rugpijn. Pleuris constateerde de dokter later, maar toen de boot via IJmuiden door het Noordzee-Kanaal voer op weg naar Amsterdam, wilde ik natuurlijk ook Holland zien en wuiven naar de Hollanders, die aan de oever van het Kanaal hun armen uit hun lijf zwaaiden om ons te begroeten. We ontdekten opeens één van moeders broers en zijn vrouw. Net als die van alle andere Hollanders waren ook hun wangen felrood gekleurd door de maartse vrieskou en na een blik op al die rozig-blanke gezichten, zagen we, naar elkaar kijkend, met afschuw hoe geel en grauw onze gezichten geworden waren door de Indische zon. Rillend van de koorts dook ik mijn kooi weer in tot de boot eindelijk afmeerde in Amsterdam.
 

De OORLOG was voorbij, maar de gevolgen ervan nog lang niet. Bij alle andere teleurstellingen (nog steeds geen eigen tampat - zelfs geen eigen bed en nauwelijks geld om te besteden) voegde zich nu ook eindelijk het verdriet om het verlorene. In het kamp hadden we voor verdriet geen tijd gehad en vlak erna leefde nog de hoop op een beter leven in Holland.

We konden eindelijk rouwen om het verlies van vader en vooral moeder viel het gemis van zijn steun heel zwaar. Ze had me eens verteld, dat zij en vader in Indië elke avond voor háár bed neerknielden en een gebed ten behoeve van hun kinderen in Holland uitspraken.

Een paar jaar na de oorlog - ik logeerde bij haar omdat ze voor de zoveelste maal ziek was geworden (het kampleven had haar erg verzwakt) - zag ik haar slaapkamerdeur op een kier openstaan. Ze lag nu alleen geknield voor haar bed en ik hoorde haar hartstochtelijk snikken: “Neem mij alstublieft ook weg.”

Ik kan nu op mijn hoge leeftijd veel meer mededogen opbrengen voor die eenzame, teleurgestelde vrouw, die ooit mijn levenslustige moeder was, dan ik het in die jaren na de oorlog kon. Mijn compassiegevoelens waren vrijwel versteend in die tijd, ik kon alleen maar denken: “Ze heeft gelijk dit te wensen, wat heeft zij nog te hopen?” Haar kinderen waren allemaal volwassen, de droom ooit nog eens met een paar ervan een gezin in Holland te hebben was vervlogen. Niet lang hierna werd haar gebed verhoord, ze stierf voordat ze zestig jaar was, een verlaat oorlogsslachtoffer.

Het eerste jaar in Holland werd ook nog overschaduwd door de wetenschap, dat twee gezinsleden nog steeds in gevaar in Indië verkeerden. Mies was na haar bevrijding uit het Jappenkamp naar haar zieke schoonzuster in een nog niet bevrijd kamp op Java gereisd en moest nog een jaar langer in een kamp verblijven, doordat de inheemsen in opstand waren gekomen. De verschrikkingen die ze dat jaar meemaakte waren gruwelijker dan die in haar vorige kampen, maar mijn - al van haar kleuterjaren af - dappere zusje doorstond ze allemaal Moeder beleefde gelukkig haar behouden terugkomst in Holland en de geboorte van twee van haar kinderen nog. Na enkele jaren emigreerden Mies en haar man en kinderen naar Nieuw-Zeeland (Holland was toen al vol, al bedroeg de bevolking maar 10 miljoen mensen). Toen we in Rotterdam afscheid van haar namen, zei moeder weemoedig, maar overtuigd: “Nu zie ik haar nooit meer terug.” Ook deze keer kreeg ze gelijk.

Het tweede gezinslid, waar we ons dat eerste naoorlogse jaar zorgen over maakten was Kees. Hij had zich dadelijk na de bevrijding van Nederland opgegeven bij de militaire dienst om zich in te zetten voor de bevrijding van zijn familieleden in Indië. Heel lief, maar toch jammer dat hij het deed, want we waren al bevrijd toen hij naar Indië ging en hij vergooide op die manier nog een tijd van zijn leven, dat toch al bekort was geworden door de jaren van onderduiken.

Die jaren na de oorlog leefden we wel bevrijd van angst, maar zeker niet van verdriet. Het waren moeilijke, moeizame jaren, veel vrolijkheid brachten ze niet.

Mijn hele verdere leven heb ik eigenlijk altijd beschouwd als een soort ‘toegift’ op de jaren waarin ik voor mijn gevoel werkelijk geleefd had, de jaren voor de oorlog. Vlak na de oorlog dreunden de woorden ‘de rest is toegift’ voortdurend door mijn hoofd en ik vroeg me af of iedereen het leven zo beleefde.

Hoe vaak heb ik in die tijd niet Hamlets soliloquy in gedachten opgezegd, vooral het laatste deel:
 

For who would bear the whips and scorn of time

The oppressor’s wrong, the proud man’s contumely

The pangs of despised love, the law’s delay
 

(En ook onder dit laatste hebben we geleden, toen de gemeente Bilthoven ons het huis, dat ze ons eindelijk had toegewezen, na enige tijd weer wilde ontnemen om het terug te geven aan de N.S.B.-eigenaars, die twee jaar gevangen hadden gezeten als landverraders; we schakelden vergeefs een advocaat in.)

The insolence of office, and the spurns

That patient merit of th’unworthy takes

When he himself might his quietes make

(dat zou ik nooit hebben gedaan)

With a bare bodkin? Who would these fardels bear?

To grunt and sweat under a weary life

But that the dread of something after death

The undiscovered country from whose bourn

No traveler returns - puzzles the will

And makes us rather bear those ills we have

Than fly to others that we know not of?

Thus conscience does make cowards of us all.
 

Eén herinnering uit die sombere tijd na de oorlog staat me nog heel helder voor de geest.

Ik reisde voor het eerst met de trein van Bilthoven, onze toenmalige woonplaats, naar Amsterdam, waar ik mijn vriendin Mieke Krijgsman wilde opzoeken. Op het eens zo drukke, maar nu stille stationsplein overviel me plotseling een diepe melancholie en de weg van het station naar de tram liep ik op de maat van een in mijn hoofd gonzend droevig gedicht.

Wie het gemaakt heeft en naar aanleiding van wat, weet ik niet, maar ik kende er de volgende versregels van uit mijn hoofd:

When I remember all

The friends so linked together

I’ve seen around me fall

Like leaves in wintry weather

I feel like one

Who treads alone

Some banquet-hall deserted

Whose lights are fled

Whose garlands dead

And all but he departed.

Het leven voor de oorlog: mijn banquet-hall.

De rest toegift.

 

De tijd met mijn kinderen: een heerlijke toegift.

De tijd met mijn kleinkinderen: een laatste geschenk.