De jaren in Holland
 

Na de zomervakantie moesten we ook weer naar school, voor het eerst naar een Hollandse school. Ik vermoed, dat ik ook op die school mijn tijd verdroomde, want ik kan me niet één medescholier herinneren en alleen door een bepaald voorval de Hollandse ‘meester’ voor de geest halen: een broodmagere, holwangige man, die plotseling naast mijn bank stond en op me neer keek, zodat ik me dadelijk inspande zo netjes mogelijk te schrijven, totdat hij opeens na een grondige bestudering van mijn hoofd, opeens vroeg: “Draag jij een pruik? Je hebt allerlei kleuren haar.” Ik schaamde me en ontkende heftig. Mijn door de Indische zon verbleekte haar werd in zonloos Holland langzamerhand donkerder - coupe soleil zouden ze de kleur tegenwoordig noemen, maar in 1929 was het een vreemd verschijnsel.

Na ons verblijf in het zomerhuis in Huisduinen hebben we nog een paar weken in een bovenhuis in één van den Helder’s boomloze straten gewoond. Ik zou deze tussenstop vergeten zijn, als we er niet iets indrukwekkends hadden beleefd. Op een namiddag vielen er uit de lucht plotseling witte balletjes, die neerknalden op het dak. Alle kinderen gilden: “Sneeuw, sneeuw”, en stormden de trappen van het bovenhuis af, de straat op, wild dansend en tenslotte teleurgesteld, omdat de sneeuw zo hard bleek en de straat niet wit werd. “Het is hagel”, legde moeder uit en die hele winter zagen we het door vader en moeder met zoveel liefde beschreven natuurverschijnsel ‘sneeuw’ niet, wèl maakten we genoeg regen en wind en storm mee.

We verhuisden voor de tweede maal, nu naar een huis in de Stationsstraat, de korte straat door een plantsoentje gescheiden van het station. Wij woonden op een hoek, moeders zuster en haar gezin een paar huizen van ons af.

Nog steeds scholden we niet op Holland, nog steeds waren we een gezin en hoorde elke omgeving vanzelfsprekend bij ons leven, dat het mooiste leven was dat een gezin maar hebben kon. Niet één van de kinderen had nog ooit een groot verdriet of gemis meegemaakt.

Het verdriet om vaders vertrek in februari van het volgende jaar 1930 is te vergelijken met elk ander groot verdriet in mijn leven. Vaders verlof was voorbij, maar om het afscheid van de drie oudste kinderen minder schrijnend te maken hadden hij en moeder besloten, dat moeder nog drie maanden langer in Holland zou blijven en hem dan met de drie ‘kleintjes’ zou volgen naar Indië.
 

Vaders vertrek

De nacht voor vaders vertrek bracht ik slapeloos en huilend door. Vader kwam me tenslotte troosten en hij bleef maar uitleggen, dat de scheiding echt voor mijn bestwil was, ik wist toch wel, dat er op Ambon geen middelbare scholen waren, dat er alleen een mulo was. En ik bleef herhalen: “Maar dat kan me niet schelen, laat me dan toch naar de mulo gaan.” Hij had lang geduld met me, vader. Misschien wel omdat ik de jongste was en hij voelde, dat ik me niet aanstelde, ècht wanhopig was. Vader weg! Jarenlang weg. Zes jaar lang wakker worden met de gedachte: “Vader is er niet!” Vader, die ons al die verlofmaanden ‘s morgens had wakker gemaakt met een kopje chocola en een beschuit. Gewend als hij was geraakt aan de Indische dagindeling, die om zes uur begon, kon hij na zessen niet meer in bed blijven liggen, dit in tegenstelling tot moeder, die graag ‘uitsliep’. Vader stond al vroeger dan Mina, ons dienstmeisje, in de keuken om zes kopjes chocola klaar te maken en zes beschuiten te smeren om ze op een groot dienblad naar boven te brengen, waar zijn zes allang ontwaakte kinderen hem opwachtten en ik in elk geval de dag begon met mijn vader diep lief te hebben.

En die vader zou ik zes jaar lang niet zien! Ik wilde het niet aanvaarden. Ik was niet boos op vader, maar ik haatte wel de school en de leerplichtwet en de hele noodzaak van het volwassen worden. Ik huilde van verdriet, maar ook van machteloosheid.

Na vaders vertrek bleef moeder alleen voor de kinderen zorgen, een beetje bijgestaan door haar zuster, die een Hollands huishouden gewend was. Daarom luisterde moeder graag naar die zuster en deed haar in veel dingen na. Plotseling moesten we ‘s zondags naar een kille, koude kerk, waar een dominee ons deed vechten tegen de slaap en een pepermunt ons hielp wakker te blijven.

De omgang met haar zuster en zwager in de maanden zonder vader heeft wel veroorzaakt, dat Wim, Mies en ik nooit lid van een H.B.S.-vereniging hebben mogen worden. Wim was er aanvankelijk wèl lid van en aan het eind van zijn eerste schooljaar op de enige middelbare school in Den Helder- een H.B.S.-B. - werd door de leerlingen een toneelstuk opgevoerd, dat ook door de ouders mocht worden bekeken. Moeder ging samen met haar zuster naar de uitvoering. In het stuk werden een paar krachttermen gebruikt, die moeder - in Indië gewend aan zulke taal - niet zullen zijn opgevallen. Maar na afloop van de avond op weg naar huis zei haar zuster, diep bekommerd: “Ik zou mijn kinderen beslist geen lid laten worden van zo’n vereniging. Al die vloeken...” Wims lidmaatschap werd opgezegd. Naderhand, toen Mies en ik ook allebei naar de H.B.S. gingen, hebben zij en ik in het diepste geheim van ons zakgeld zijn abonnement betaald, zodat er tenminste één van ons drieën normaal mee kon doen op school.

Soms liet moeder ons wel eens over aan de zorgen van Mina, het dienstmeisje, om afscheid te kunnen nemen van haar omvangrijke familie en die van vader. Mina was een spichtig, ontevreden kijkend meisje met niet veel liefde voor haar baan en zeker niet voor ons.

Moeder vertrok nooit, voordat ze ons tijdens een ernstig gesprek had laten beloven, dat we Mina in alles ter wille zouden zijn en vooral niet lastig met eten (daarbij keek ze mij aan) te zijn. Denkend aan mijn arme eenzame vader ver weg in Indië, die zou willen, dat moeder niets in de weg gelegd werd, beloofde ik haar bijna plechtig, dat niemand van mij last zou hebben.

We verdachten Mina ervan, dat ze een aanleiding zocht om te kunnen schelden op die verwende Indische kinderen, want waarom kookte ze in moeders afwezigheid altijd bloemkool, een groente die we allemaal verfoeiden? Bloemkool met een glibberig sausje en met nootmuskaat gepoederd. Bij thuiskomst uit school rook ik de uitwerpselenlucht al voor ik het huis binnenkwam. Toen Mina met een gevoel van macht een klodder van het spul op Kees’ bord wilde kwakken, trok hij dat bord snel weg, zodat de groente op het tafelkleed terechtkwam en Kees zei beslist: “Dat eet ik niet.” Aan mijn belofte denkend zei ik: “Toe nou, Kees we hebben moeder beloofd niet lastig te zijn.” En ik slikte zelf de kleverige hap zonder kauwen weg en ik voelde me zo verstandig. Ik hoopte, dat Mina moeder zou melden, hoe lief en gezeglijk ik was geweest. Tot mijn stomme verbazing en diepe verontwaardiging werd ik echter de volgende dag door mijn oom Ab ter verantwoording geroepen over mijn schandalig gedrag tijdens de bloemkoolmaaltijd. Hoe kon ik mijn arme moeder, die overal alleen voor stond nu vader er niet was zo’n verdriet doen? Mina had mijn gedrag aan het dienstmeisje van oom en tante overgebriefd. Ik heb me niet eens verdedigd tijdens de onverdiende verwijten van mijn oom; was echt letterlijk met stomheid geslagen.

Een paar maanden later leerde ik het ‘gebed onzes Heren’, het Onze Vader opzeggen. Mies besloot om ons gebedje ‘Ik ga slapen, ik ben moe’ te vervangen door dit zoveel volwassener gebed en natuurlijk volgde ik haar voorbeeld. Alleen voegde ik er wel iets aan toe. Bij de regel: “Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij vergeven onze schuldenaren”, bad ik jarenlang heel indringend: “Behalve Mina.” Ik ben nu een eind in de tachtig, maar nog steeds is voor mij dit bekendste gebed van de christelijke kerk verbonden met Mina’s naam.

Op mijn oom, die me zo valselijk had beschuldigd was ik niet kwaad; ik voelde, dat hij veel om moeder gaf en haar had willen helpen.

De laatste week voordat moeder en de drie ‘kleintjes’ naar Indië vertrokken, gebruikten we de maaltijden bij onze tante en oom. In ons steeds leger wordende huis stonden tenslotte alleen nog maar de ingepakte hutkoffers en lagen er wat laatste kledingstukken en toiletartikelen. Wims, Mies’ en mijn bezittingen hadden we successievelijk overgebracht naar het huis van moeders zuster. Een paar weken voor de zwarte afscheidsdag had tante Jany aan de kleintjes gevraagd, welk afscheidscadeautje ze graag wilden hebben. Anneliesje wist het dadelijk zeker een ‘Zwarte Pietspel’, dat wilde ze. Een paar dagen speelde ze er verwoed mee. De altijd iets bedachtzamer Jopie, wachtte met haar keus tot de laatste week. Ze koos een klein rood koffertje voor op reis. Vanaf het moment, dat ze het ding zag, gruwde Anneliesje van het koffertje: “Hoe kun je nu zoiets kiezen. Wat een lelijk ding. Wat een snertkoffertje.” Tijdens elke maaltijd schold Annelies op het ‘snertkoffertje’ en tot mijn verbazing bood tante de laatste dag voor het vertrek uit Holland haar aan: “Anneliesje, wil jij ook zo’n snertkoffertje?” en tot mijn nog veel grotere verbazing, begon Anneliesjes gezichtje te stralen bij het voorstel. “Ja graag”, zei ze toch wel een beetje verlegen.
 

In huis bij tante Jany en oom Ab

Ook de nacht voor het afscheid van moeder en de kleintjes sliep ik slecht, maar ik bracht hem toch niet helemaal slapeloos door, zoals ik deed voor vaders vertrek. ‘s Morgens kroop ik bij moeder in bed en biechtte haar op, dat ik nog wel eens op mijn duim zoog, wanneer ik niet in slaap kon komen. Ik vermoed, dat deze biecht haar niet bepaald opvrolijkte, ze vertelde me het voorval later een beetje weemoedig.

Het afscheid vond plaats op het toen nog kleine stationnetje van Den Helder. Ik moest voortdurend naar Anneliesje kijken, mijn kleinste zusje. Ze had een rood jasje aan met een grijs bontkraagje, in haar hand het rode snertkoffertje. “Als ik haar terugzie is ze groot”, dacht ik steeds en probeerde niet te huilen. En dan keek ik weer wanhopig naar moeder en ik kon niet geloven, dat ze ons werkelijk in de steek zou laten. Maar de trein kwam er aan en de mensen, die we niet konden missen, stapten er in en Mies en ik bleven ze nawuiven tot we hun zwaaiende zakdoeken en handen niet meer konden zien, terwijl Wim als een gek met de trein meeliep en schreeuwde: “Tot over zes jaar.” Moeder heeft van het leven van haar oudste zoon nog maar een paar weken mogen meemaken. Vader een paar dagen.

Zelfs op deze zwarte dag mochten we de school niet verzuimen. Ik had een klas overgeslagen en zat daarom in de zevende klas, de klas waarin mijn oom les gaf. Ik kon onmogelijk mijn tranen bedwingen en ze bleven ongewild maar vloeien tot ergernis van die oom (ik zat op de voorste bank). Ruw zei hij tenslotte: “Hou nou eens op met je gehuil. Nu is het wel genoeg geweest.” Misschien heeft hij gedacht, dat hij me er een dienst mee bewees, maar het enige wat hij met zijn opmerking bereikte was, dat hij mijn genegenheid voorgoed verspeelde.

De vrouw van onze huisarts, een goede vriendin van tante Jany, won onze eeuwige liefde en dankbaarheid, omdat ze ons ‘s middags een grote tros druiven kwam brengen en ons omhelsde en zei, dat ze met ons meeleefde.
 

70 De jaren in Holland

Arme oom, mijn weerzin tegen hem groeide omdat Mies en Wim allebei veel kritiek hadden op zijn ge- en verboden, die verband hielden met zijn gereformeerde geloof, een godsdienst, waar wij een beetje op neerkeken, omdat onze vader dat geloof allang had afgezworen. Ook zijn beroep werkte nadelig op onze waanwijze kritiek, want had vader niet altijd een weerzin gehad tegen onderwijzers en leraren en ons geleerd: “Als ze slaan, sla je terug.”

Nee, verdiend had hij onze stugge houding tegenover hem beslist niet. Hij zal het echt wel eens moeilijk gevonden hebben, dat zijn gezin plotseling was uitgebreid met drie kinderen in de puberteit, die dagelijks aan tafel de voordelen van hun geboorteland opsomden, nooit echt tevreden waren met Hollandse gewoontes, Hollands weer, het Hollandse eten niet bliefden (ik althans niet), zich niet thuis voelden in zijn kerk en vol wrok vernamen, dat ze zich op zondagen moesten onthouden van enig vertier, al rebelleerden ze nooit, die drie vreemde kinderen. Tenminste nooit openlijk.

Oom Ab was, meen ik, de zoon van een Groningse tabakshandelaar en toen ik hem leerde kennen, was hij hoofd van een lagere school. Tante Jany had hem in Doesburg leren kennen, waar ze allebei aan dezelfde school verbonden waren. Hij was een knappe, rijzige man, zij een niet-mooi, roodharig meisje. Maar moeders zuster bezat een paar eigenschappen, die haar ver verhieven boven domme, mooie meisjes: ze was ad rem, heel pienter en kon door haar belezenheid boeiende gesprekken voeren. Ze had, vertelde ze me lachend, die knappe jonge man eens tot een boottochtje verleid: “En ik heb me toen zo uitgesloofd om interessant te lijken, dat hij mijn lelijkheid vergat en verliefd op me werd.”

Ze maakte vaak grapjes over haar lelijkheid, die me nooit opgevallen was, omdat ik haar zo aardig vond. Ze was buitengewoon veelzijdig, want naast haar taak als huisvrouw (en toen wij bij haar inwoonden bestond het gezin uit acht personen) schreef ze een wekelijkse column voor de Standaard en na de oorlog voor het dagblad Trouw, ze recenseerde boeken, die de uitgeverij Callenbach haar toestuurde, schreef kinderboekjes, hield lezingen, was voorzitster van twee Vrouwenbonden en zal zich vast nog op allerlei ander gebied verdienstelijk hebben gemaakt. En toch verdiepte ze zich ook nog in alle persoonlijke levens van de zes kinderen; nooit maakte ze zich eraf met de dooddoener: “Daar heb ik nu geen tijd voor.” Ik heb haar zolang ik bij haar woonde nooit éénmaal humeurig of vermoeid meegemaakt. Wel eens ‘teleurgesteld’.
 

Vader, moeder en de kleintjes in Indië

Vader was na zijn vertrek uit Nederland weer op Ambon geplaatst als assistent-resident, maar nadat hij er een half jaar alleen en heel eenzaam had gewoond, werd hij benoemd tot assistent-resident van Zuid-Bali, standplaats den Pasar. En daarheen reisden ook moeder en de kleintjes.

Den Pasar - dat nu een overvol, lelijk plaatsje is - was toen vader, moeder en de kleintjes er woonden een lief piepklein dorpje, niet meer dan een door flaboyantbomen omzoomde aloon-aloon, waar de huizen van de blanke gemeenschap in ruime tuinen omheen stonden met daaraan grenzend een paar andere straten, zoals een winkelstraat waar hoofdzakelijk de Chinezen en Arabieren hun winkeltjes hadden en een straat waaraan het enige hotel van Zuid-Bali lag en nog wat straatjes met woonhuizen.

Moeder, al miste ze haar oudste kinderen ook dagelijks, heeft van de jaren op Bali genoten. De tennisbaan lag tegenover haar huis en niet meer gebonden aan kleine kinderen stond ze elke middag op één van de banen. De vakanties konden worden doorgebracht in een koel klimaat in de bergen (Kintamani en Bedoegoel). Ze had er ook een nieuwe taak bij gekregen: als vrouw van de hoogste bestuursambtenaar in het zuiden (in Singaradja, Noord-Bali woonde een resident) moest ze elke enigszins bekende persoon, die Bali een bezoek waardig keurde, ontvangen en naarmate Bali’s natuur en cultuur bekender werden in de wereld van prominenten werden dat er steeds meer. De Nederlandse regering had met het oog op het behoud van Bali’s cultuur (Hindoes) de missie en zending verboden hun heilsboodschap op dit eiland te verkondigen. Vader zei vaak schamper: “Die anderhalve zendeling, die hier naar toekomt zal het eiland heel wat minder schade berokkenen dan de toeristen dat zullen gaan doen.” Hoe heeft hij gelijk gekregen: na de Tweede Wereldoorlog ontdekten ook gewone mensen Bali en bedierven het voor een groot gedeelte.

Vader vond zijn werk in de Molukken en Nieuw-Guinea interessanter dan op Bali en miste misschien zijn drie oudste kinderen nòg schrijnender dan moeder. Op zijn kantoor, dat grensde aan het woonhuis, schreef hij elke week zijn brieven naar Holland: elk kind kreeg elke week een afzonderlijke brief, waaronder moeder dan ook nog een groet en wat liefs schreef. In zijn brieven aan de twee oudsten - vooral in die aan Wim - schreef hij uitvoerig en zo begrijpelijk mogelijk (en dat viel hem zwaar) zijn ideeën neer over de grote wereldvraagstukken, hij beschreef er min of meer zijn denkwijze in over het hoe en waarom de mens zijns inziens op deze planeet verschenen was.

Ook trachtte hij de twee oudsten duidelijk te maken, op welke gronden hij ondanks zijn twijfels tòch het Christendom verkoos boven het Hindoeïsme, Boeddhisme, Jodendom of de Islam, maar hij zette hen ook aan om zèlf na te denken en hun eigen antwoorden te vinden op levensvraagstukken. Misschien waren deze ellenlange, door Mies en Wim in deze levensfase lang niet genoeg gewaardeerde brieven wel een uiting van zijn hartstochtelijk verlangen om ondanks zijn afwezigheid, tòch nog een beetje invloed te hebben op de denkwereld van zijn kinderen.

Hij kon blijkbaar niet aan het idee wennen, dat ook ik langzamerhand ouder was geworden en bleef al die jaren in zijn brieven tegen me praten als tegen een tienjarige. Toch was ik het, die de veel dikkere brieven aan Wim en Mies, die zij na ze gelezen te hebben lieten slingeren, op volgorde verzamelde en bewaarde en overal mee naar toe nam, om ze later - toen ik alleen in Amsterdam woonde en achttien was en ze begreep - over te tikken. Waarschijnlijk hebben die brieven mijn houding in het leven voor een groot deel gevormd. In de oorlog raakte ik ze kwijt.

Van mijn tante, moeders zuster, heb ik heel veel gehouden; ik had grote behoefte aan een volwassene aan wie ik mijn liefde kwijt kon en tante probeerde werkelijk een moeder voor ons te zijn en ze heeft me nooit het gevoel gegeven, dat ze dat uit plichtsbesef deed, wat misschien in hoofdzaak wel zo zal zijn geweest. Soms leek het zelfs of ze ons voortrok boven haar eigen kinderen en ik was zo naïef te denken, dat ze meer van ons hield.

Jan, de oudste neef, was de eerste paar maanden van ons verblijf in zijn huis beslist heftig jaloers op de genegenheid, die zijn moeder plotseling scheen te hebben opgevat voor een vreemd nichtje. Wanneer tante niet in de buurt was, kon hij me opeens heel venijnig knijpen. Ik begreep niets van deze uitingen van weerzin tegen mij en gaf daarom meer om zijn jongere broer Pieter, zodat het al gauw heette, dat Piet en ik ‘twee handen op één buik’ waren.

Ik probeerde mijn overbodig geworden gevoelens voor Anneliesje over te hevelen op Hansje, mijn jongste neefje, net zo oud als mijn jongste zusje. Het was een lief joch. Ik las hem voor, wanneer hij ziek in zijn witte ijzeren bedje lag. Pinokkio was zijn lievelingsverhaal. Maar ècht mijn broertje werd hij niet. Onze familie, Wimmiesnelkeesjopieanneliesje, bestond niet meer; ons leven was geen echt leven meer, het werd een proberen-te-overleven, de tijd te overbruggen, die ons scheidde van de tijd, dat we weer allemaal bij elkaar zouden zijn, weer één familie en we vermoedden niet dat die tijd onherroepelijk voorbij was.

De tijd in Holland. Mies heeft onlangs verteld dat ze de jaren in Holland als droeviger ervaren had dan de jaren in het Jappenkamp en het bersiapkamp (na de oorlog), waar ze de meest verschrikkelijke toestanden heeft meegemaakt. In het kamp hield je je maar met één ding bezig: in leven blijven, maar je had geen verdriet. In onze puberteit hadden we veel verdriet, misschien omdat in zulke jaren gevoelens het heftigst ondergaan worden.

Mies en ik deelden onze slaapkamer, een ruime kamer, die uitkeek op een plantsoentje. Boven Mies’ bed hing een grote, oningelijste, glanzende plaat, die ze van haar zondagsschooljuffrouw bij haar vertrek uit Ambon gekregen had en haar daarom dierbaar was. Er waren donkerrode rozen opgeschilderd en onder de bloemen stond in mooie letters een sombere, waarschuwende tekst geschreven. Boven mijn bed hing een in pasteltinten geschilderde plaat (van dezelfde juffrouw gekregen) waarop lelietjes-van-dalen en vergeet-mij-nietjes afgebeeld waren en daaronder de uitnodigende tekst: “Laat de kindertjes tot mij komen.” Ik vond, dat deze platen typerend waren voor de manier, waarop volwassenen ons beoordeelden: Mies als serieus, oprecht, verantwoordelijk en mij als kinderlijk, lichtzinnig.

Wat haar serieuze oprechtheid betreft: van Mies kwam het plan om Wims contributie voor de H.B.S.-vereniging stiekem te betalen en zij was het voornl die hem hielp de zondagmiddagen onopgemerkt op zijn fiets de schuur te verlaten, zodat hij kon gaan voetballen. Zij was het ook, die voorkwam, dat ik kritiekloos zou geloven, wat oom, tante en de dominee me trachtten bij te brengen.

Wanneer oom, die een maagzweer had en daardoor humeurig kon zijn, mij onrechtvaardig uitschold en eens zelfs een klap in mijn gezicht gaf, nam Mies het furieus voor me op. Oom had me verweten, dat ik ‘sleets’ was, omdat de zolen van mijn schoenen zo gauw aan vernieuwing toe waren, waarop ik zei: “Maar daar kan ik toch niets aan doen?”

Oom vond dit brutaal en driftig sloeg hij me en huilend rende ik naar boven naar mijn kamer. Mies’ rechtvaardigheidsgevoel deed haar ontploffen in een woedende aanval op oom. Ik kon namelijk sinds ik in Holland was niet goed lopen, had veel pijn aan mijn voeten en iedereen berustte in het feit, dat ik niet in staat was lange wandelingen te maken. Mies wist dat ik aan het ‘sleets’ zijn geen schuld had en bovendien vond ze, dat oom niets te maken had met de uitgaven, die er voor ons gedaan moesten worden. Vader en moeder betaalden voor onze kost en inwoning en verdere uitgaven. Van dat laatste was ik niet op de hoogte en eens zei ik tegen Mies: “Ik voel me toch zo bezwaard, dat we zoveel kosten. Ik durf haast geen koekje te nemen.” Mies kon zich niet voorstellen, dat ik twee jaar lang gedacht had, dat we voor niets bij onze familie woonden. “Ze verdienen heus genoeg aan ons”, stelde Mies me gerust en die gedachte luchtte me beslist op, ik begon me iets vrijer te voelen, iets minder een gast.

Met mijn voeten ging het langzamerhand wat beter, ze hadden zich eindelijk aangepast aan het geschoeid zijn.

Elke avond kwam tante voor zij zelf naar bed ging, even bij ons kijken of we al sliepen. Dan sloeg ik mijn armen om haar hals en moest zij altijd lachen: “Ach jij met je lange maaiers”, zei ze, naar mijn gevoel echt teder, maar misschien voelde zij slechts verwondering om en meeleven met het kind zonder moeder. Zelfs wanneer alleen dit maar haar gevoelens waren, was dat heel begrijpelijk. Maar ik was heel teleurgesteld, toen Mies me nuchter uitlegde, waarom zij, Wim en ik tijdens de lange zomervakanties altijd bij andere familieleden of kennissen uit Indië moesten logeren. “Och”, zei Mies nuchter, “dat kan ik me heel goed voorstellen. Tante en oom willen ook wel eens onder elkaar zijn, alleen met hun eigen kinderen.” Dus voelden ze zich door de aanwezigheid van Wim, Mies en mij niet onder elkaar? Ik was diep geschokt.

Wim sliep op een zolderkamer, naast het kamertje van Dina, het dienstmeisje. Dina was een dikke schommel, die constant rondliep met een boekje, waaruit ze de vragen moest leren beantwoorden, die haar gevraagd zouden worden op het examen voor de kerk. Ze wilde belijdenis doen en ik kreeg de indruk, dat dit examen het moeilijkst was, wat een mens zou kunnen worden opgelegd. Toen ik hoorde dat het niet verplicht was, nam ik me voor me er nooit voor op te geven. Je kon er voor kiezen als je van God en de gereformeerde kerk hield. Of ik van God hield wist ik niet zeker en van de gereformeerde kerk hoefde ik niet te houden, want dat deden vader en moeder ook niet. Hadden ze dat wèl gedaan dan had ik vast mijn best gedaan me thuis te voelen in die kerk, in plaats van alles te bekritiseren wat die kerk voorschreef. Op de zondagen mochten we letterlijk niets doen, dat tot vermaak zou kùnnen strekken, uitgezonderd lezen. De gang naar de kerk was een gebod, geen voorrecht. De bioscoop was ook door de week een verboden gebouw, dus moest ik teren op de films die ik op Ambon gezien had. Toch vond ik de zondagen, die voor Wim en Mies uiterst traag en saai voorbij gingen heel goed om door te komen. Ik haalde stapels boeken uit de bibliotheek en las alle boeken, die op zolder in rijen op boekenplanken stonden en zat op die onverwarmde zolder vaak urenlang te lezen, blij met de stilte om me heen. Ik was werkelijk verslaafd aan lezen, stond ‘s morgens, zodra ik een streepje licht door de gordijnen bespeurde, op om vlakbij het raam te gaan zitten om dat licht op te vangen, omdat ik Mies zou storen, wanneer ik de lamp aan zou doen. De kachel, die onze kamer moest verwarmen, brandde nog maar heel laag, zodat ik veel kou heb moeten doorstaan om mijn leeshonger te stillen. Tegen een uur of half acht kwam Dina of tante de kachel pas bijvullen en opporren.

Het huis in de Stationsstraat was een oud huis, dat langzaam begon te verzakken, omdat de tandarts, die er naast woonde een bomvrije schuilkelder onder het zijne liet bouwen. Het huis had noch centrale verwarming, noch vaste wastafels. Op de slaapkamers stonden toilettafels, daarop waskommen en daarin lampetkannen. In de waskom moesten we ons dan wassen met water uit de lampetkannen, ‘s winters een ijskoude bedoening. Ik heb nooit zoveel kou geleden als deze eerste jaren in Holland. Vlak nadat ik het huis van mijn oom en tante verliet, kochten ze een modern huis met centrale verwarming en wastafels met warm en koud water. In de oorlog werd het oude huis verwoest.

In moeilijke tijden in mijn leven werd ik altijd leesverslaafd, alsof ik de realiteit van het heden niet aanvaarden wilde en vluchtte in de verbeelding van de schrijvers. Ik las alles wat me aan boeken onder ogen kwam, ook (stiekem) de boeken uit oom en tantes boekenkast. Zo meende ik uit één van hun boeken te hebben opgemaakt, dat wanneer een jongen en een meisje knie aan knie zaten, ze daarmee een kind verwekten. Het maakte me doodsbang voor jongensknieën, want ik wist - ook al voorgelicht door de verboden boeken - dat het ongetrouwd hebben van een kind de grootste misstap van een meisje was, die ze kon begaan.

Ondanks het feit, dat tante vond, dat Goethe een ‘geniale heiden’ was, adoreerde ze hem mateloos. In de eetkamer hingen boven de divan twee reproducties van schilderijen van Duitslands grote schrijvers: Goethe en Schiller. Goethe, zijn gezicht omlijst door wat flossig golvend haar, gekleed in een hoog dichtgeknoopte jas, Schiller met mooie krullen, een door hem beroemd geworden hemd met Schillerkraag dragend. Mijn drie neefjes noemden de twee mannen ‘Oom Goethe’ en ‘Oom Schiller’. Mij sprak Schillers gezicht veel meer aan dan het strenge gezicht van Goethe met zijn scherpe neus. Holland was al streng genoeg met al zijn regels: ”Knoop je jas dicht, je sjaal om, je handschoenen aan, je kousen zitten gedraaid, je schoenen zijn al weer stuk, ‘t is kerktijd en schooltijd en huiswerktijd en bedtijd en vakantietijd en logeertijd....”

In de lange gang, die van de voordeur langs de zit- en eetkamer naar de keuken liep, hing een kopergravure van nòg een man, die door tante haar hele leven had vereerd: Napoleon. Daar vader nooit iets goeds over de man gezegd had, wèl kwaads, gunde ik de gravure alleen maar minachtende blikken.

Tante had de gave - of was het een karaktertrek - te dwepen met aardse stervelingen, iets dat ik nooit heb gekund. (Of deed ik het met vader?).

Heel veel jaren later - na de oorlog - zei ze weer eens tegen me, bij het zien van de complete uitgave van al Goethes boeken in mijn boekenkast: “Ach Goethe! Een geniale heiden.”

“Een heiden?”, vroeg ik verbaasd. “Hoe komt U daar nu bij?” en omdat ik op dat moment toevallig veel over hem gelezen had, voerde ik allerlei argumenten aan om dit te bestrijden.

We raakten in een heftige woordenwisseling, tenminste tante werd heftig, ik dacht nog steeds, dat het allemaal om een misverstand ging. Hoe kon iemand na een oorlog de mensheid nog zo in tweeën delen? Omdat ik niet te overtuigen leek, riep tante tenslotte wanhopig uit: “Weet je dat de hel verschrikkelijk is?”

Nog steeds kon ik me niet voorstellen, dat ze meende wat ze zei en ik probeerde een grapje te maken, ik wilde geen ruzie. “Nu”, zei ik verzoenend, “wanneer ik dan in de hel zit en moeder en u (moeder stond bij dit gesprek stil toe te luisteren) in de hemel zijn en u me daar in die hel ziet zitten, zegt u misschien tegen God: nu maar zo slecht was ze nu ook weer niet en dan zou u beter zijn dan God.” Tot mijn stomme verbazing trok tante haar jas van de kapstok, deed hem zwijgend aan en verliet zonder groeten mijn huis. Moeder liep haar na, ze durfde nog steeds haar oudere zuster niet af te vallen, maar ze hield haar handen op de rug en terwijl ze samen de straat uitliepen, wuifde moeder met die handen stiekem naar me en dat lieve gebaar - ze was toen al in de vijftig - dat gebaar, dat geheim moest worden gehouden voor een levenslang bewonderde zuster, maakte haar opeens weer een heel jong meisje. Ach moeder....

Het lijkt me voor een kind best prettig, wanneer het in dit onzekere leven gesteund wordt door ouders, die absoluut zeker zijn van het waarom en waartoe van dat leven, maar wij waren opgevoed door ouders, die hun opvattingen, wanneer ze die verkondigden, altijd doorspekten met de woorden ‘mijns inziens’, ‘volgens mij’, ‘maar jullie moeten zèlf proberen tot een conclusie te komen’, ‘zèlf nadenken’. Dus om in de bijbelse termen, die ik in Den Helder leerde, te blijven, vielen de predikingen van tante en oom en de dominee op een rotsbodem en droegen derhalve geen vruchten, terwijl het ons soms moeilijk viel niet een beetje minachting te voelen voor het starre geloof van onze opvoeders. Later ben ik veel milder over hun levenshouding gaan denken, later toen ik besefte hoe weinig ik zèlf wist en begreep. Het moet heel moeilijk voor mijn tante en oom zijn geweest, toen ze tot de ontdekking kwamen, dat ze met ons drie vreemde elementen in hun veilige, gereformeerde wereld hadden gehaald, vooral omdat die drie kinderen een leeftijd hadden, waarop ze door eigen ouders al voorgeprogrammeerd waren en te veel van die ouders hielden om zich te laten deprogrammeren.

Af en toe besefte ik zelfs al toen ik nog bij ze woonde, hoe moeilijk het soms voor tante en oom moest zijn, die drie vreemde kinderen bij zich in huis te moeten tolereren. Ik herinner me een maaltijd, tijdens welke Wim, Mies en ik weer eens die heerlijke smaak van Indische vruchten aan het ophemelen waren. De drie neven, jonger dan wij, hoorden stil toe en geloofden wat die drie groteren vertelden; ook tante en oom reageerden niet, maar ik voelde plotseling dat ze dat deden om onze gevoelens te sparen. En opeens realiseerde ik me: “Wat moet dat moeilijk voor hen zijn, om altijd maar te moeten aanhoren, hoe wij alles in hun land afkammen en dat in het bijzijn van hun kinderen.” Of ik hierna mijn leven beterde, weet ik niet meer. Ik bleef vol instemming luisteren naar de kritiek, die Wim en Mies, omdat ze ouder

waren, veel heftiger uitten dan ik, die nog geneigd was te geloven in de onfeilbaarheid van àlle volwassenen.

Ook op politiek gebied verschilden onze ouders (en dus wij) van mening met oom en tante. Terwijl op ooms bureau in de zitkamer een koperreliëf van het hoofd van Colijn stond en de man door oom en tante en hun kennissenkring als een groot staatsman werd vereerd, wisten wij dat vader hem een grote huichelaar vond en een oplichter en hij kon zijn mening staven met een voorbeeld van een streek, die Colijn in Indië een bestuursambtenaar had geleverd. Vanzelfsprekend kon onze toenmalige minister-president geen goed meer doen in de ogen van drie uit Indië gekomen onderdanen. Hoe kònden de Nederlanders zo’n man tot hun leider kiezen? Van de Duitsers, die we door de radio een brallende idioot hoorden toejuichen, begreep ik helemaal niets. Ik was er trouwens ook vast van overtuigd, dat ze tot het juichen gedwongen werden, want hoe kon iemand Hitler au sérieux nemen?

Joden waren voor mij zoiets als katholieken, mensen met een ander geloof en je kon toch iemand zijn geloof niet verbieden? Ik vermoed, dat haast niemand in Holland joodse mensen aanvoelde als behorend tot een ander ras. Hoeveel tante en oom ook van het Duitse volk hielden, voor Hitler hebben ze nooit één goed woord over gehad. Na de Eerste Wereldorlog hadden ze een ondervoed oostenrijks meisje bij zich in huis genomen en nadat ze teruggekeerd was naar haar vaderland altijd contact met haar onderhouden via brieven en logeerpartijen. Ze trouwde - volwassen geworden - met een arts, die al vrij spoedig na Hitlers overname van de macht in een soort concentratiekamp terechtkwam, ik weet niet meer of we die kampen al zo noemden. Hij was geen jood, alleen maar anti Hitler. Dit voorval versterkte ons natuurlijk in onze afschuw van die brallende dictator; ik voelde oom en tantes bezorgdheid, maar mij leek het allemaal een spel van volwassenen: hoe kòn iemand zo’n schreeuwlelijk nu ernstig nemen? Mies trok zich het wereldgebeuren wel degelijk aan. Zij las de kranten - de Standaard en het Algemeen Handelsblad - en leefde mee met de ellende van de vele werklozen in hun armoedige huizen, die om een beetje geld in ontvangst te nemen elke week in lange rijen moesten staan wachten: stempelen heette dat. Voor haar was het wereldleed een leed dat boven op haar verdriet om het gemis van een ouderlijk huis kwam, terwijl ik de ellende van mijn medeburgers ervoer alsof het de ellende en moeilijkheden waren van de mensen in mijn boeken, onwezenlijk.

Ik was niet sportief, zoals Wim en Mies, en wat uitgaan betrof had ik genoeg aan een wandeling langs de dijk en de zee. In de kerk sliep ik meestal of bleef me uitsluitend bezig houden met mijn eigen gedachten en werd een meester in het niet-luisteren. Mies luisterde echter wèl vaak en had haar kritiek op de preek en daardoor haar ergernis. Zo begon ze haar eigen geloof te vormen. Ik hàd geen geloof, al deed ik heel wat schietgebedjes en steunde ik best wel op een lieve, zachte Jezus, die me altijd alles vergaf en mijn verkeerdheden vergoelijkte. Misschien hebben de gereformeerde dominees wel eens over een hel gepreekt, maar bij mijn weten hebben ze dat nooit gedaan, terwijl ik in de kerk zat. Ik hield me aan de tekst, die vader op de eerste bladzij van het bijbeltje geschreven had, dat hij me de avond voor zijn vertrek gaf: “Word gelijk de kinderkens, want derzulken is het koninkrijk Gods.” Dus bleef ik me zo kinderlijk mogelijk gedragen, zó hield vader van me en vaders liefde was me heel wat meer waard dan die van een Jezus of een God.

Toch herinner ik me nog wel één donderpreek van de dominee. Ik schrok wakker, toen hij uitviel: “En ik zie het wel, al die gezichten met puistjes”, wijzend op een stel jongens, die sloom in de kerkbanken hingen. “Jullie onaneren allemaal en dat is God een gruwel.”

Nu, Mies en ik waren als de dood voor puistjes, dus na afloop van de preek, bestormden we tante met vragen: “Wat is onaneren?” Tante werd heel verlegen: “Dat had hij niet moeten zeggen.” Ze bekritiseerde haast nooit een preek, de dominee was een huisvriend. Maar wij wilden het weten. Tenslotte zei ze: “Ja, dan zit je onder aan je lichaam.” Weken lang durfde ik me daar nauwelijks meer te wassen, want ik haatte puistjes.

Daar ik de zesde klas van de zevenjarige school had overgeslagen, zat ik op de H.B.S. maar één klas lager dan Mies. In de eerste klas spande ik me nog wel in om alle nieuwe vakken onder de knie te krijgen, maar aan het eind van die klas ontdekte ik een hulpbron, die het me mogelijk maakte de tijd, die ik aan huiswerk moest besteden aan lezen te wijden. Op een boekenplank stonden methodisch gerangschikt al Mies’ schoolschriften van het jaar daarvoor en daarin vond ik alle oefeningen verbeterd en wel, die ik dat jaar moest maken. Mies zei streng: “Je mag ze pas inkijken, wanneer je ze zelf gemaakt hebt.” In het begin hield ik me wel aan haar gebod, maar al gauw schreef ik met Mies schriften op schoot (bedekt door het overhangende tafelkleed) al haar oefeningen klakkeloos over, in paniek rakend, wanneer zij het jaar daarvoor een andere oefening had moeten maken. Ik begrijp nog niet, dat niemand, zelfs Mies niet, mijn bedrog ontdekte. Ik voelde me wel heel slecht, een oplichtster.

Aan het eind van de tweede klas (doordat de repetities me de das om hadden gedaan), werd door tante en de leraren besloten, dat ik geen geschikte leerling voor de H.B.S.-B. was omdat mijn cijfers te slecht waren en ik zou blijven zitten. Het alternatief was de mulo - daar er maar twee soorten scholen in die tijd in Den Helder bestonden -, maar ach ik zou toch wel niet gaan studeren, ik kon nog onderwijzeres worden met die mulo en ik hield toch zo van kinderen. Er was maar één leraar, die het voor me opnam. Meneer Wolthuis, de Big, de leraar Nederlands, vocht voor me om me op school te houden. Hij nam zelfs de moeite om een avond met oom en tante te gaan praten, maar zijn bemiddeling haalde niets uit. Het besluit me naar de mulo te sturen heeft me van een vrij-tevreden-met-zichzelf kind veranderd in een altijd zich-minder-voelend mens.

De mulo, de school die vader niet goed genoeg achtte voor zijn kinderen - had hij me niet in Holland achtergelaten om me naar een H.B.S. te kunnen laten gaan, terwijl er een mulo op Ambon was? - zou ik nu moeten aflopen! Ik heb me nooit in mijn leven ergens zo diep voor geschaamd. Van het moment af, dat ik niet meer op de H.B.S. zat, wilde ik niets meer te maken hebben met de vriendinnen, die ik er had gehad, ik meed de buurt van de school.

Het huiswerk, dat ik op de nieuwe school moest maken, minachtte ik: dit was toch geen echte leerstof, dit was een school voor achterlijke, domme kinderen. Ik weet zeker, dat niemand vermoed heeft hoe diep ik, vooral het eerste jaar, die school heb veracht. Misschien op één leraar na, een goedige man, die eens zo dom was geweest om, toen ik mijn vinger opstak omdat ik iets wist, te zeggen: “Ja, laten we eens horen, wat onze H.B.S. leerling ervan weet.” Dat was de eerste en de laatste keer, dat ik ooit te kennen heb gegeven, dat ik ergens wat van afwist en tegenover deze werkelijk aardige man heb ik nooit mijn houding van pure onverschilligheid afgelegd. Ik weigerde om zijn grapjes te lachen, hoe hij ook probeerde me te ontdooien, ik bleef ongenaakbaar, hoewel ik soms wel eens de pest aan mezelf had en meelij met hem, maar ik kon zijn opmerking niet vergeten. Ik voelde me te diep vernederd of misschien was ik bang, vaders respect te hebben verloren, vader die eens zo trots was geweest toen ik een sommetje, dat hij aan Wim en Mies had opgegeven, eerder had uitgerekend dan de twee oudsten. Hoe verrast en verheugd had hij toen gekeken en hoe had hij me geprezen. En nu zat die dochter op een gediskwalificeerde school.

Juist om mijn wiskundecijfers had ik de H.B.S. moeten verlaten, maar op het wiskunde mulo eindexamen, riep de gecommitteerde uit: “Ik weet niet meer wat ik je vragen moet, ik ben al verder met de stof gegaan dan ik mocht.”

Maar zelfs mijn vrij hoge cijfers en de tien voor het opstel, die ik op dat examen kreeg, bereikten niet, dat ik ook maar iets meer zelfvertrouwen kreeg. Mijn hele leven heb ik me de domste van de zeven kinderen gevoeld en me geschaamd voor dit fiasco.

De lieve Nederlandse leraar, Wolthuis, was zich al die jaren voor mijn doen en laten blijven interesseren en stuurde me op de dag van mijn eindexamenuitslag een grote taart toe met ‘Leve Nel’ erop gespoten. Ik was die dag blijer met de aandacht van die H.B.S. leraar dan met mijn slagen.

Zelfs in Den Helder beleefden we nog wel eens onvergetelijke dagen, die zo vol vreugde en jubel waren, dat ze met hun glans alle sombere tijden leken te verlichten. Zo’n dag was bijvoorbeeld de dag, dat we een telegram uit Bali kregen, waarin we lazen, dat ons nieuwe broertje, Pieter, was geboren, op 14 november 1931.

Vele jaren later hoorden we pas hoe dubieus het was geweest, dat dit broertje in leven zou blijven. Tijdens de bevalling had hij slijm in zijn longen gekregen en hij begon zijn leventje met een zware longontsteking. Jopie vertelde me, toen ik haar eindelijk na acht jaar weer ontmoette, hoe een indruk die geboortedag op haar had gemaakt. “Ik zal nooit vaders gezicht vergeten, toen hij me vertelde hoe ziek Pietje was, zó bleek, zó ontredderd, zó wanhopig.” En het was toch zijn zevende kind, maar o, wat waren al zijn kinderen belangrijk voor hem.

Pieters geboorte is voor mij onlosmakelijk verbonden met een voor mij onbegrijpelijke ontdekking: de niet om te stoten dogma’s van gereformeerden en in dit geval was het dan het gebod, of dogma: ‘Gij zult niet arbeiden op de dag des Heren.’ Het telegram met het heuglijke nieuws ontvingen we op zaterdagmiddag en een uur daarna stond ik al in een handwerkwinkel om een slabbetje te kopen, waarop ik zelf de bloemetjes nog moest borduren, een karwei dat ik verfoeide maar graag voor mijn nieuwe broertje over had.

Zondagmorgen stond ik al heel vroeg op en om Mies niet te storen, ging ik naar beneden om onder de heldere eetkamerlamp aan de grote tafel de voorgetekende bloemetjes in te vullen, mijn hoofd vol fantasiebeelden van de schattige kleine baby in zijn smetteloze witte wieg (we hadden er al een foto van gekregen) in dat zonnige land zo ver weg, zo ànders dan het land waarin ik woonde, dat zo somber leek op deze novembermorgen. Een poosje daarna kwam Dina de trap afgestommeld, als altijd met het catechismusboekje in de schort over haar dikke buik. Zodra ze me zag - ingespannen turend op die moeilijke tekeningetjes - viel ze verontwaardigd uit: “Jij mag niet handwerken op zondag!!!” Eerst lette ik niet op die onwijze berisping, ik dacht, dat ze die zondagswetten ook eens belachelijk wilde maken, want ik was toch een goede daad aan het verrichten door mijn vrije zondagmorgen op te offeren aan een bezigheid, waar ik een hekel aan had en ik deed dat uit liefde voor mijn broertje en iets offeren aan een ander dat moest toch zeker wel gode en de dominee welgevallig zijn en natuurlijk begreep godsdienstige Dina dat. Tot mijn grote verbazing ging zij echter door met haar vermaningen, om tenslotte het handwerkje bijna uit mijn handen te trekken, bezield van heilige verontwaardiging over zoveel schending van de zondagsrust. “Vraag maar aan je tante, handwerken is verboden op zondag!”, gilde ze. Ik rende woedend de trap op en riep door tantes dichte slaapkamerdeur: “Dina zegt, dat ik niet handwerken mag op zondag. Dat is toch zeker niet wáár?” Tante keek wat verlegen toen ze de deur opende en aarzelend zei: “Ja eigenlijk mag het inderdaad niet.” Ik was totaal verbijsterd: zelfs goede werken doen was niet toegestaan op de dag des Heren.

Andere hoogtijdagen in die Den Helderse jaren, waren de dagen, waarop we dikke brieven vol foto’s uit Bali kregen - vooral wanneer het foto’s waren van ons onbekende broertje. Nooit heb ik later in mijn leven foto’s zo nauwkeurig bekeken als die afbeeldingen van vader, moeder en de ‘kleintjes’, die nu woonden in een huis, dat ik niet kende, met mensen omgingen, die vreemden voor me waren, een leven leidden, waar ik geen deel aan had. Hoe zagen hun meubels er uit, hoe hun speelgoed, hun bedden, welke cadeautjes kreeg Pietje op zijn eerste verjaardag?

Na zo’n gelukkige dag fietste ik de volgende morgen vroeg naar school, popelend om wie er maar belangstelling voor had de foto’s te laten zien.
 

Charlie Chaplin/ De Uiver

Eens waren het foto’s van Charlie Chaplin en zijn broer Sydney. Chaplin was in die tijd een beroemde filmster, de enige filmster, die door vader gewaardeerd werd. Hij en zijn broer hadden bij vader en moeder in hun tuin gerijsttafeld en iemand had er foto’s van gemaakt. Ook had vader Charlie om een foto van hem voor zijn dochters gevraagd en bijna barstend van trots hadden Mies en ik de foto van een geflatteerde Chaplin, waarop hij had geschreven ‘to the misses Mies and Nellie Jansen’ op school de ronde laten doen.

Er waren nog meer gloriedagen. In 1934 werd er een vliegtuigrace gehouden van Londen naar Melbourne: de Melbourne-race. Ook een Nederlands vliegtuig deed er aan mee, een D.C. 2, de Uiver, en de captain, Parmentier, verwierf er eeuwige roem mee. Lange tijd ging de strijd tussen hem en de captain van het Engelse vliegtuig de Comet, Scott was de captain ervan. Het leek er op, dat Parmentier zou winnen, maar slecht weer op de route kwam tussenbeide. Hij moest in het donker een noodlanding maken op een onverlicht vliegveldje. Alle autobezitters van het stadje (ik meen, dat het Alberque heette, zoiets in elk geval) reden pijlsnel naar het veldje om het met hun koplampen te verlichten. De hele wereld leefde mee met deze adembenemende gebeurtenis en iedereen was het erover eens, dat Parmentier had moeten winnen. Hij werd tweede, Scott eerste, maar zijn naam en zijn moed en de naam van zijn vliegtuig waren overal bekend geworden. Op de terugweg naar Nederland deed Parmentier met zijn Uiver Bali aan en werd daar ontvangen door vader en moeder en ook Pietje mocht mee en natuurlijk maakte vader foto’s van het gebeuren: Parmentier met Pietje op de arm, moeder en Parmentier, foto’s voor zijn kinderen in Holland, die kinderen, die nooit ver uit vaders gedachten waren.

Parmentier werd bij zijn aankomst op Schiphol door duizenden Nederlanders verwelkomd en onder die Nederlanders bevonden zich ook Wim, Mies en ik.

Om die dag nog eens te bekronen lag er bij onze thuiskomst in Den Helder een dikke brief uit Bali op ons te wachten met de foto’s, die vader van Parmentier en zijn vliegtuig gemaakt had; de brief was door de Uiver meegenomen en door enthousiaste postbodes diezelfde avond nog gepost bij de geadresseerden. Kom daar nu nog eens om!

Wat een schoolgang werd dat de volgende dag: foto’s te kunnen tonen van je ouders in gezelschap van de meest bejubelde Nederlander.

Ook het Sinterklaasfeest was een prettige onderbreking van de sleur school en kerkgang.

Ik leefde er wekenlang naar toe, spaarde elke cent er voor op. Tante maakte er altijd een grote gebeurtenis van. Voordat ze op de avond van de vijfde december de zes kinderen uit hun kamers naar de eetkamer liet komen, had ze de lange eettafel mooi gedekt en voor elk kind een bordje lekkers erop neergezet, natuurlijk het gebruikelijke sinterklaaslekkers: marsepein, chocoladeletters, pepernoten, speculaas. Daarna deelde zij of oom de cadeaus en surprises uit en werden de versjes voorgelezen.

Mijn standaardcadeaus waren o.a. dikke schriften met harde kaften, waarvan ik er nooit genoeg kon hebben, omdat ik ze vol kalkte met mijn ellenlange fantasieverhalen. Verhalen, die meestal in Indië speelden en waarin een lieve vrouw in een witte japon en een rode ceintuur om het middel en een niet aflatende glimlach om de mond, die nooit één boos woord uitte, de hoofdrol vervulde. Wim, Mies en ik waren het er over eens, dat een Hollands sinterklaasfeest heel veel leuker was dan een indisch. Dat gold echter niet voor het kerstfeest. Alles wat met een kerkelijk feest te maken had, kwam altijd somber op ons over. Gereformeerden mochten geen kerstboom in huis hebben, dat was een ‘heidens’ gebruik. Het ‘feest’ rondom de geboorte van het kindje in Bethlehem werd ‘gevierd’ in de kerk en de dominee deed zijn uiterste best zijn gemeente dankbaar te stemmen voor het feit, dat het lieve kleine kindje naar deze zondige wereld was gekomen om ons van de eeuwige verdoemenis, die we allemaal verdienden, te redden. Maar hij slaagde er niet in mij op te vrolijken. Misschien deed hij het zijn kudde wel, de volwassenen onder hen tenminste.

Ik verlangde naar de mooie kerstfeesten in ons ouderlijk huis, naar de metershoge met zilveren ornamenten beladen en met zilveren slingers omhangen kerstboom, de kerstboom die altijd hoger was dan die in de huizen van onze vrienden en vriendinnen en de cadeautjes, die er mooi verpakt onder lagen.

Wat zouden tante en oom hebben gedacht, wanneer ze de foto’s uit Indië zagen en onze verhalen hoorden? Hebben ze zich misschien zorgen gemaakt over de slechte, oppervlakkige invloed, die wij op hun kinderen hadden, die ons wel buitenissig, maar toch ook interessant vonden?

Zoals de kerstboom taboe was in toenmalige gereformeerde gezinnen, was tot onze verbazing het bezit van speelkaarten ook verboden. Onze ouders hielden van bridgen en nu werden de plaatjes van heren en dames, boeren en azen bestempeld als ‘Duivels prentenboek’.

Jopie vertelde me daar een grappige anekdote over. Ze was, nadat mijn tijd in Den Helder er op zat, ook bij tante en oom komen wonen om haar middelbare school te volgen. Vlak voordat ze uit Indië vertrok had ze op haar verjaardag een patiencespelletje gekregen, waarop ze op de slaapkamer, die ze met Mies deelde zich van geen kwaad bewust aan het spelen was. Mies, die tegenover haar aan tafel zat, hoorde plotseling tantes voetstappen op de trap. “Je mag hier niet met kaarten spelen”, waarschuwde Mies en in een reflex bedekte Jopie de kaarten met haar schoolboeken, maar tante die op dat moment binnenkwam, zag het stiekeme gebaar. Haar houding veranderde van hartelijk tot ijzig en ze vertrok met strak gezicht. Jopie vond dat vervelend, ze wilde niet graag ongehoorzaam zijn aan huisgeboden, maar Mies, die haar aan het inwijden was in huisgebruiken, troostte: “O, ‘t is niet erg, hoor. Ga straks maar even naar haar toe en vraag haar om vergeving. Dan is alles weer in orde. Zo ondervond Jopie net als Mies en ik eerder, dat ‘vergeving vragen’ de beste methode was om de lucht weer te doen opklaren. Thuis hadden we dat nooit hoeven doen.

Toch bewonderden we allemaal onze tante en hoeveel wrevel af en toe de ge- en verboden van haar geloof ook in ons opwekten, we hebben toch ook vaak ontzag gehad voor de belijders van dat geloof. Die belijders ontzegden zich veel om hun medebroeders en zusters, die minder bedeeld waren dan zij, te helpen. De grootste uitgaven van tante en oom waren die aan de kerk en de armen. In hun huis werd nooit over iemand kwaadgesproken, nooit geoordeeld over andersdenkenden. Ze hielden zich strikt aan het gebod: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde!’
 

Wim

Wim werd door al mijn vriendinnen bijzonder knap gevonden en door Mies en mij diep bewonderd en liefgehad. Wij hielpen hem zoveel wij konden de strenge huisregels te ontduiken. Elke zondagmiddag, wanneer hij moest proberen ongemerkt zijn fiets uit de fietsenschuur te verwijderen om naar het voetbalveld te kunnen rijden, boden Mies en ik, later geholpen door het Duitse dienstmeisje, aan om de afwas te doen in de keuken, omdat deze, slechts door de bijkeuken gescheiden dichtbij de schuur lag. Om het eventuele lawaai, dat Wim zou maken, te overstemmen, zongen Mies en ik de christelijke liedjes, die we geleerd hadden en zetten per ongeluk de deur van de bijkeuken wijd open, zodat deze de schuurdeur kon verhullen.

Meestal zongen we het enige liedje, dat genade kon vinden in Wims ogen, omdat het over een schip ging
 

Scheepke onder Jezus hoede

Met zijn kruisvlag hoog in top

Neemt als arke der verlossing

Allen, die in nood zijn op

Al staat de zee nog hol en hoog

En zwiept de storm ons voort

En veilig strand voor ‘t oog.
 

Mies’ hoge mooie stem jubelde de laatste vier zinnen er zo hard mogelijk uit en wanneer het ons alweer gelukt was Wim onopgemerkt de tuin uit te loodsen, besloten we ons zangrépertoire met een paar Ambonese liedjes en begonnen ons weemoedig te voelen.

‘Kipas lenso poetih, tanah Ambon soedah djouw’ (Zwaai je witte zakdoek, de grond van Ambon is al ver).

Een paar jaar lang betaalden Mies en ik van ons zakgeld Wims contributie voor zijn lidmaatschap van de H.B.S.-vereniging. Dat ging goed tot een nieuwe rekeningloper, die niet van onze afspraak wist, de rekening thuis kwam aanbieden. Mies en ik hadden op dat moment net een gewelddadige ruzie. We vochten met elkaar en trokken aan elkaars haren, zulke ruzies hadden we niet vaak. Het lawaai, dat we maakten werd plotseling overstemd door ooms woedende uitval tegen Wim. Mies stopte haar gevecht en greep me bij de armen: “Luister eens.” We hoorden de woorden ‘contributie’ en ‘liegen en bedriegen’. Op slag waren Mies en ik de reden van onze ruzie vergeten en lagen we te snikken in elkaars armen van verontwaardiging en machteloze woede om de onrechtvaardige bulderpartij, die iemand die onze vader niet was, hield tegen onze aanbeden, niet-in-staat-onrecht-te-plegen broer. Ik vermoed dat Wim ons niet heeft verraden want wij hoorden er verder niets over.

Af en toe voelde Wim zich verantwoordelijk voor het gedrag van zijn jongste zusje en bracht haar zijn normen en waarden bij. Hij dreigde dan: “Ik breek je je benen, als jij herrie maakt bij de Mof! Jij blijft onder zijn lessen doodstil zitten met je armen over elkaar. Het is geen kunst om bij hem iets uit te voeren. Probeer dat maar bij van Loen (de directeur).” De Mof, onze leraar Duits, was een oudere, heel zachtaardige man, die geen leerling ooit strafte (ik meen, dat hij grote bewondering voor het Boeddhisme had), maar die jammer genoeg door geen leerling au sérieux genomen werd. Dankzij Wim zat ik rechtop en zwijgend in mijn bank tussen al het tumult om me heen, op te kijken naar van Maanen, hem het gevoel gevend dat ik luisterde naar wat hij met zachte stem ons trachtte bij te brengen. Zelfs spieken deed ik niet en terwijl alle leerlingen tijdens repetities hun boeken open op de bank hadden liggen, bleef mijn lessenaar, op het uitgereikte blad repetitiepapier na, leeg. Vaak hoorde ik de leraar mompelen: “het zijn nagels aan mijn doodkist”, maar op ouderavonden zei hij tegen tante: “De kinderen Jansen zijn steunpilaren van rust en orde.”

Wim leefde naar zijn zelf uitgedachte waarden en normen en liet zich niet veel meer door anderen bijbrengen, zeker niet op godsdienstig gebied.

Eens kwam hij Mies’ en mijn slaapkamer binnen, bleef in de deuropening staan en verklaarde, alsof hij plotseling een ontdekking had gedaan: “Ik geloof niet in de goddelijkheid van Jezus.

Hij was gewoon een goed mens. Misschien heeft hij wel bestaan, maar hij was zeker geen god.” En daarna voegde hij er een zin aan toe, die veel indruk op me maakte: “Vader heeft eens tegen me gezegd, dat al zou iemand kunnen bewijzen, dat Christus nooit geleefd heeft, het voor hem geen verschil zou maken, hij zou zijn leer toch waardevol vinden.” Dat werd prompt ook mijn credo.

Ik heb - niet alleen omdat Dina het examen zo moeilijk vond - altijd geweigerd belijdenis voor een kerk te doen. Wanneer ik echter tante en oom als ouders had gehad, zou ik waarschijnlijk anders hebben leren denken.

Wim had altijd grote moeite gehad met de aanwezigheid op zolder, in het kamertje naast het zijne, van kuise, dikke Dina, met haar tot een knotje in de hals gebonden vettige haren, haar veroordelend neergetrokken mondhoeken, wanneer ze klanken opving van Wims lievelingsmuziek: jazz en Schlagers. Muziek, die hij, zodra oom en tante niet thuis waren op de radio opzocht en door het huis liet schallen. Ze wist ook, dat hij op zijn kamer door een koptelefoon en een over de straat gespannen draad via de radio van een tegenover hem wonende vriend luisterde naar deze zondige muziek.

Wim griezelde van Dina en tot zijn grote opluchting deed ze eindelijk met succes haar kerkelijk examen, trouwde en verdween uit ons gezichtsveld. Een knap, lief, Duits dienstmeisje verving haar. Zij kon heel goed met Wim opschieten; smokkelde hem het huis binnen, wanneer hij te laat thuis kwam, hielp hem waar ze kon regels te ontduiken. Met haar was er iets luchtigs het huis binnengekomen. Ze had halflang, gepermanent, blond haar, lieve blauwe ogen, waarmee ze lachte en soms huilde, wanneer ze ons vertelde over haar ouders in Duitsland en hoe haar vader had gevochten in de oorlog van ’14 - ’18 en hoe na de oorlog al zijn geld waardeloos was geworden en haar familie dus arm was geworden, zodat zij dienstmeisje in een ander land moest zijn. Mies en ik bewonderden haar, Wim was misschien een beetje verliefd op haar. Net als wij was ze een buitenbeentje: niet gereformeerd, maar katholiek, zonder dat ze erg goed wist, wat dat inhield. We leerden van haar de woorden van de nieuwste Duitse schlagers en wanneer ze tijdens de kerstdagen wat stil was, probeerde iedereen op aanraden van tante extra lief voor haar te zijn, ze zou Weihnachten zo missen. Ze at - in tegenstelling tot Dina - bij ons aan tafel, was meer een huisgenote dan een dienstmeisje.

Nadat Wim zijn eindexamen H.B.S.-B. had gedaan, verliet hij het huis in de Stationsstraat om aan het ‘Instituut van de Koninklijke Marine’ zijn opleiding tot marineofficier te gaan volgen.

Zolang ik me kon herinneren had hij alom verkondigd, dat hij later naar zee zou gaan en in de derde klas van de H.B.S. wilde hij al met alle geweld stoppen met de middelbare school. “Je kunt met drie jaar H.B.S. naar de Zeevaartschool en ik wil graag op de Wilde Vaart en ik wil niet zo’n ‘saletjonker’ worden, wat marineofficieren toch zijn”, zei hij vaak. Maar vader stond erop: “Eerst je middelbare school afmaken.”

Ik heb hem nog anderhalf jaar (tot ik met vakantie naar Indië ging) als adelborst meegemaakt. Nu keken nòg meer meisjes naar hem, wanneer hij door Den Helder liep. Een knappe man, één meter negentig lang in een opvallend uniform met rood opstaand kraagje, een ponjaard aan een ketting zwaaiend aan zijn zij. Ik herinner me een wandeling met hem. Hij had net de allerlaagste adelborsten rang achter de rug (ik meen, dat dat de rang van matroos is), zodat matrozen, waarvan er vele door het stadje zwalkten, hem moesten groeten. Waarschijnlijk om mij te imponeren, sprak hij een matroos, die dit naliet, bestraffend toe. Het was voor het eerst en ook voor het laatst, dat ik me voor hem schaamde. Ik liet hem niet merken hoe teleurgesteld ik was, daarvoor hield ik te veel van hem,. Maar het beeld van de brug bij de Kanaalweg, de matroos en Wim, is als een beeld op een film, die even is stilgezet.

 

Kees

Kees, mijn twee jaar jongere broertje had op een zevenjarige school op Bali gezeten en kwam daarom pas op zijn dertiende jaar naar Nederland om de middelbare school te volgen. Tot mijn diepe verdriet werd besloten dat hij dit in Zwolle zou gaan doen en zou gaan wonen in het gezin van vaders broer, oom Piet.

Waarschijnlijk omdat ik vader en moeder deze beslissing niet wilde kwalijk nemen, werd ik onredelijk boos op de familie in Zwolle. Ik had moeite die boosheid te verbergen tijdens de vakanties, die ik in Zwolle moest doorbrengen.

Tijdens de ‘grote vakanties’, die we meestal in Zwolle doorbrachten, had ik soms moeite mijn jaloezie te verbergen, wanneer ik merkte, dat mijn nichtjes meer van Kees’ doen en laten afwisten dan ik; ik was zijn zusje, het dichtst bij hem in leeftijd, hij was ‘mijn pa Jakoe, mijn Aap van Catalani’, de bijnamen die Wim hem eens gegeven had op Ambon, hij hoorde bij mijn verloren jeugd. Ik kon mijn onlustgevoelens en ongelukkig voelen nergens kwijt, want Wim en Mies genoten van hun vakanties in het grote gezin van oom Piet en tante Marie, waar nauwelijks naar regels werd geleefd en waar de weinige die er waren door bijna alle kinderen met voeten getreden werden - waar een kinderjuffrouw en later Jo, de oudste dochter, de kleinste kinderen opvoedde - waar de tante pas na het ontbijt de trap afdaalde om poolshoogte te nemen van de toestand beneden en waar iedereen zich toch tot haar tevredenheid vrij goed hield aan een structuur, die eens aan het gezin gegeven was. Misschien had ze wel in de gaten, hoe toch alle koekjes en extra’s zo gauw na inkoop verdwenen waren, maar ze riep telkens weer verbaasd uit: “Hè, nu dacht ik toch, dat ik net koekjes had besteld.” Ze kon heel aanstekelijk lachen en vooral Wim was erg gecharmeerd van haar en vleide haar bij het leven.

Oom Piet was een lieve stille man, hij bezag uit zijn diepe stoel, waarin hij meestal zat te lezen, af en toe geamuseerd zijn drukke gezin, maar nam weinig deel aan het leven van zijn kinderen. Ik heb hem nooit boos meegemaakt en hield alleen al van hem, omdat hij een broer van vader was.

Tijdens die lange vakanties liep ik ook rond met een diep heimwee naar de zolder in Den Helder, de plek waar ik me in alle stilte kon terugtrekken met mijn boeken en de schriften, die ik volpende met mijn verhalen. Ik snakte naar alleenzijn, maar dat was onmogelijk in dat overvolle huis. Hoe ik ook elk jaar verlangde naar de zomer en de vakantie, ik was altijd weer zielsblij terug te keren naar winderig en boomloos Den Helder en thuisgekomen begon ik alle inmiddels vertrouwd geworden meubels aan te raken en te liefkozen, en knelde tantes hoofd haast af van blijdschap haar weer te zien.

Toch was het leven veel te vol om vaak treurig te zijn; ik heb niet eens vaak gehuild in Den Helder. Wel speelde ik een wonderlijk spel in die jaren. Ik leefde heel vaak een soort dubbelleven - dacht dan aan mezelf in de derde persoon. Zodra een situatie een beetje gecompliceerd werd, ging ik daar automatisch toe over. Wanneer ik bijvoorbeeld ‘vergeving’ moest vragen, voelde ik me niet meer in mijn eigen lichaam, maar zag een ander staan en dacht: “Ze keek schuldbewust haar tante aan, haar ogen vulden zich met tranen en ze stamelde vergeef me alstublieft.” Of wanneer er iets ernstigs was voorgevallen: “Diepgetroffen bleef ze staan en zei medelijdend: wat vreselijk voor je.” Meestal waren het gezwollen zinnen, die ik in mijn hoofd hoorde en ik voelde me altijd schuldig over mijn gespeelde schuldbekentenissen of gespeeld medeleven en wilde, dat ik als Mies was, oprecht en niet huichelend. Toen ik na jaren over deze ‘afwijking’ heen was, heb ik hem moeder eens opgebiecht. Moeders reactie was: “Je hebt jezelf wel in het midden van het heelal geplaatst.” Dus is het misschien een puberaal gedrag geweest.

Tijdens mijn twee H.B.S.-jaren had ik veel vriendinnen; we stichtten zelfs een club, de ‘Noga-club’, hielden één vergadering, tijdens welke - op mijn aandringen- besloten werd, dat we nooit op vaste tijden zouden vergaderen. Ik dreigde ermee, dat ik, als ze het werkelijk wekelijks zouden willen doen, mijn lidmaatschap zou opzeggen. Tot mijn verbazing stemden de andere leden er mee in; ik was verbaasd, dat ze mijn stem zo belangrijk vonden, maar ik wist ook, dat ik niet rouwig zou zijn hun gezelschap te moeten missen. Ik denk, dat ik toen al een ‘loner’ was.

Op de mulo bemoeide ik me niet met mijn klasgenoten, uitgezonderd met één meisje, Cootje

Groeneveld. Ze had een lieve moeder en een aardige broer en hij en ik werden verliefd op elkaar. Meestal maakten Cootje en ik ons huiswerk samen op haar kamer en wanneer we dan met een wiskundesom niet goed raad wisten - wat ik ook vaak speelde - bood ik aan om haar broer, die op zijn kamertje ook aan het huiswerk maken was om raad te vragen en zodra we dan samen waren - Huib en ik - kusten we elkaar en soms vond ik, dat hij wat te hartstochtelijk werd en zei verschrikt: “Dat màg toch niet.” Maar waarom en van wie het niet mocht, wist ik eigenlijk niet. Misschien van tante?

Mijn vriendin merkte niets van de verhouding en ik nam het haar broer een beetje kwalijk, dat hij er zo geheimzinnig over deed. Ik vertelde het thuis wèl aan Wim en Mies. Wim ontstak in woede en pestte me er bij elke gelegenheid mee.

Tante vertelde me later, dat ze eens een bezoek aan Cootjes moeder had ondernomen, om haar te vragen, of ze er op wou letten, ‘dat Huib en ik niet te veel voor elkaar werden’.