Amsterdam
 

Kerstvakantie

Brief vanuit Amsterdam tijdens de kerstvakantie:

Villa Wetering, Tesselschadestraat 11, Amsterdam.

Het is toch zo heerlijk weer allemaal - op Wim na - bij elkaar te zijn We hebben hele fijne kerstdagen gehad. We hadden, of hebben (hij staat er nog) een tamelijk grote kerstboom met elektrische kaarsjes (voor de veiligheid, maar we vinden het allemaal te levenloos). Het huis bevalt ons heel goed. De zitkamer is geweldig groot voor een Hollandse kamer, de meubilering erg ouderwets (uit een lelijke tijd met heel veel prullen), maar toch wel gezellig. In het midden hangt een lamp met allemaal glazen pegels - een soort luchter - en er hangen schilderijen aan de wand in brede vergulde lijsten en op de schoorsteenmantel staan schitterende (!) porseleinen beelden: elegante dametjes, verwijfde heertjes - je kent ze wel. De radio en de radiatoren zijn de enige moderne dingen, maar het is toch wel een heerlijke ruime kamer en dat is toch het voornaamste voor een paar weken.

Tot zover de brieven.

Ook deze vakantie ondervond ik weer, dat het verheugen op de vervulling van een verlangen mooier is dan de vervulling zelf.

Ik had naar vader verlangd, haast als iemand die naar haar geliefde verlangt. Had met hem meegeleefd in de maanden, die hij eenzaam in het grote residentshuis op Ambon had moeten doorbrengen, zoals we later hoorden als een kluizenaar. Hij had het aan de hoofd-djongos overgelaten de kamers in te richten.

Waarschijnlijk verwachtte ik, dat er door de (vele) brieven, die ik hem geschreven had een speciale band was ontstaan tussen vader en mij, want waarom was ik anders zo teleurgesteld, toen bleek, dat er die drie weken in Amsterdam van die band niets te bespeuren viel? Iedereen eiste aandacht, zodat ik me geregeld gedeceptioneerd terugtrok, wat gelukkig niemand opviel.

Eén moment tijdens die drukke tijd, waarin er ook nog steeds aanloop was van familieleden, bewaarde ik wel als een kostbare herinnering. Ik stond eens in de grote ouderwets ingerichte zitkamer een vaas te bewonderen, waarin de bloemen heel mooi gerangschikt stonden.

Vader kwam achter me staan en zei: “Ja, Nellie, a thing of beauty is a joy forever”, en hij begon uit te leggen, hoe voor hem iets moois eeuwigheidswaarde had.

Later zocht ik het gedicht van Keats op, om de rest van de regels te weten te komen en nòg veel later begreep ik pas goed, wat vader er door ervaren had.

A thing of beauty is a joy forever

Its loveliness increases and it will never

fade into nothingness, but still will keep

A bower of quiet for us; and a sleep

full of sweet dreams, and health, and quiet breathing

Therefore, on every morrow, are we wreathing

A flowery band to bind us to the earth.

Vooral de laatste twee regels spraken me toen aan.

 

Had vader - zo dicht bij het einde van zijn aardse bestaan - het nodig gehad zoveel mogelijk kostbare ervaringen tot bloemenkransen te vlechten om hem aan dit aardse bestaan te binden?

Hij heeft gelukkig nog erg genoten van zijn vakantie in Zwitserland met moeder en Pietje. Hij was er - voor het eerst na zijn jongensjaren - uitgelaten gaan schaatsen en verzwikte op de Zwitserse schaatsen, die zo anders waren dan die uit zijn jeugd, prompt zijn enkel. Maar hij bleef genieten van al het moois om zich heen, gelukkig niet beseffend, dat hij Jopie en Annelies, van wie hij net met zoveel pijn afscheid genomen had, nooit weer zou zien en dat zijn grote droom, eens voorgoed herenigd te worden met zijn gezin, nooit werkelijkheid zou worden.


In Amsterdam

Na de drukke kerstvakantie, waarin ieder van ons zoveel verwachtingen had gepropt, die onmogelijk allemaal konden worden gerealiseerd, viel het gezin voor de zoveelste keer weer uiteen.

Vader, moeder en Pietje vertrokken na hun Zwitserse vakantie naar Ambon, Wim zwierf op één van de wereldzeeën, Kees moest zich weer proberen thuis te gaan voelen in het grote gezin in Zwolle, Jopie en Anneliesje in dat van tante en oom in Den Helder en Mies en ik vonden een kamer op de Nassaukade in Amsterdam

Mies ging op de Amsterdamse Huishoudschool een trouwcursus volgen ter voorbereiding op haar huwelijk met Peter.

Ik begon aan een soort secretaresse-cursus op Schoevers met geen enkele ambitie om ooit een baan op een kantoor te zoeken, maar je moest toch wat.

Schoevers was een grote deceptie na de maanden op het Kerr Sander College. Ik zag elke morgen op tegen de gang naar dat sombere gebouw en spijbelde vaak. Op de maat van muziek, die uit een aan de wand bevestigde microfoon door het zaaltje schalde, moesten we, zoals de slaven op een slavenschip gezamenlijk hadden leren roeien, ons het gelijkmatig tikken en blindtikken eigen maken; saaie handelsbrieven in allerlei talen leren schrijven en de stenohiëroglyfen zo snel mogelijk leren neerpennen. Ik moest het Pittman-systeem ‘shorthand’, dat in Engeland werd gebruikt afleren en het Hollandse Groote-systeem aanleren en deed dat met tegenzin.

In een zucht waren de drie maanden met Mies op de Nassaukade voorbij. We vierden nog wel uitbundig de geboorte van Prinses Juliana’s eerste dochter Beatrix. Amsterdam veranderde die eenendertigste januari 1938 van een kleurloze plotseling in een oranje stad.

Na Mies’ vertrek zocht en vond ik een kamer in de Lairessestraat in een meisjeshostel, dat door in mijn ogen twee zeer oude dames werd geleid. Ze deden in niets aan de elegante Miss Kerr Sander denken en het eten, dat ze ons voorzetten, was karig en goedkoop.

Ik leerde er Mieke Krijgsman kennen. Ze werd mijn levenslange vriendin. Heel blond was ze, heel vrolijk, vol plannen uit het leven te halen, wat er voor haar in zat. Het liefst wilde ze al haar banden met de provinciestad Zwolle, waar ze vandaan kwam, verbreken om zoveel mogelijk te kunnen doorgaan voor een in haar ogen veel mondainere Amsterdamse.

Ze hield van haar moeder en beweerde een hekel te hebben aan haar vader en om hem dwars te zitten, kocht ze voortdurend op zijn rekening zotte hoeden in de duurste winkels, om er tijdens vakanties in Zwolle mee te pronken en de indruk te wekken, dat ze het stadje totaal ontgroeid was.

Ik was gewend altijd rekening te houden met het feit, dat vader en moeder zich grote uitgaven moesten getroosten om ons allemaal een zo goed mogelijke opvoeding te geven en leefde zo zuinig als ik kon, zodat ik van Miekes gedrag weinig begreep, maar er wel af en toe om lachen moest.

Al leek Amsterdam na Londen een kleine stad, Mieke en ik hebben er toch samen veel plezier gehad. Ik zag er mijn eerste opera ‘La Traviata’, ik zag er ‘Else Paus’ optreden en heel wat films.

Soms vroegen oom Barend en tante Co (vaders oudste broer en zijn vrouw), die in de Bachstraat woonden, me te eten. Eén maaltijd zal ik nooit vergeten.

Bij al het plezier, dat we maakten, liet ons het wereldnieuws toch niet helemaal onberoerd. Hitler bulderde te vaak zijn redevoeringen door de radio. De krant waar ik op geabonneerd was en waar ik trouw de headlines van las had te veel waarschuwende koppen om niet zelfs mij een gevoel van onrust te geven.

Ook luchthartige meisjes als wij haalden opgelucht adem, toen premier Chamberlain van Engeland na zijn ontmoeting en gesprek met Hitler in München de wereld verzekerde, dat de vrede was gered.

De avond van die dag was ik te eten gevraagd bij mijn oom en tante in de Bachstraat. De hele maaltijd lang bespraken ze dodelijk bezorgd de wereldpolitiek en bleken in tegenstelling tot mij totaal niet opgelucht en mijn tante zei fel (oom Barend kon niet fel zijn): “Churchill heeft gelijk. Dit had nooit mogen gebeuren, het is uitstel van executie.”

Bij het afscheidnemen dacht ik: “Wat zijn die twee zwaar op de hand. Die vervelende Churchill met zijn oorloghitserij.” Ik wilde niet, dat mijn veilige, prettige toekomstbeeld verstoord werd. Ik wilde over een jaar vader en moeder weerzien op Ambon en met hen voorgoed naar Holland terugkeren en nog een poosje in ons voor altijd herenigd gezin wonen, eindelijk weer een echt ouderlijk huis op de achtergrond van mijn leven weten.

Alsjeblieft geen oorlog in Europa. En ik hield al helemaal geen rekening met de mogelijkheid, dat Nederland er in betrokken zou raken.

Met alle wreedheid en zorgeloosheid van de jeugd declameerde ik in die dagen graag Shakespeares ode aan die jeugd, daarbij al mijn verontwaardiging spuiend aan het adres van onze pensionhoudster, die me had opgelicht, nadat ze gehoord had, dat vader resident van de Molukken was en dus wel rijk zou zijn.

Crabbed age and youth cannot live together

Youth is full of pleasance, age is full of care.

Youth like summer morn, age like winter weather

Youth like summer brave, age like winter bare

Youth is full of sport, age’s breath is short

Youth is nimble, age is lame

Youth is wild and age is tame

Age I do abhor thee, youth I do adore thee

O, my love, my love is young

Age I do defy thee

O, sweet shepherd, hie thee

For methinks thou stayst too long.

(Uit: The passionate Pilgrim)

 

De pensionhoudster was op de hoogte gebracht van vaders positie doordat in het Algemeen Handelsblad een foto had gestaan van de ontvangst van vader op Ambon met het onderschrift: ‘Een resident wordt ingehaald.’ Onmiddellijk verhoogde ze de huur van mijn kamer onder het smoesje, dat ze zoveel meer voor de elektriciteit moest betalen. Ik was de enige van wie de huur verhoogd werd, terwijl ik later uitvond, dat ik al de hoogste huur voor de kleinste kamer betaalde.

Na de foto in het Handelsblad werd ik tijdens de maaltijden, die we gezamenlijk gebruikten vooral door de zeer socialistische vriendin van de pensionhoudster herhaaldelijk geplaagd: “Je vader zal wel rondgereden worden in een open rijtuig met een parasol boven zijn hoofd en een bende kleine negertjes zal hem wel koelte toewuiven.” De meisjes aan tafel vielen haar met graagte bij. Ik zweeg en tot Mieke haar intrek nam in het hostel had ik net zo’n hekel aan Hollandse meisjes als ik het indertijd op kostschool aan de Engelse had gehad.

Eén meisje ging zo ver, dat ze haast verwonderd vroeg: “Jij bent een echte Jan Salie, hè?” Ik deed of ik haar niet begreep, deed of ik werkelijk een buitenlandse was en vroeg: “Wat is dat, een Jan Salie?”

Mieke sloot zich al heel gauw bij me aan en dat deed ook Jeanne, een Zwols nichtje, dat een paar maanden later een kamer in het hostel kreeg. Met ons drieën bekritiseerden we de anderen, spijbelden vaak van onze opleidingen, doorkruisten, meestal lopend om tramgeld uit te sparen, Amsterdam of dansten in mijn kamer op de dansplaten van mijn koffergrammafoon.

Mijn lievelingslied tijdens onze tochten was:

We’re three jolly sisters who sing along,

As happy as can be

We’re three jolly sisters who swing along

Through life so merrily

En dat laatste deden we inderdaad. Ons lijflied werd de vijftiende wals van Brahms, die Mieke uit haar hoofd eindeloos op de piano in de zitkamer speelde. Ze kon goed piano spelen, studeerde op het Muzieklyceum in de buurt. We verdiepten ons nauwelijks - misschien willens en wetens - in de dreigende taal, die Hitler uitsloeg, of in het lot van de vluchtende Joden in Duitsland. De Kristallnacht van 9 op 10 november 1938, we lazen en hoorden erover en zagen er beelden van in de Cineac, maar het bleven gebeurtenissen in een ander land, zó ver van ons vandaan. We verheugden ons op onze toekomst, geen wolk was groot genoeg om ons te beangstigen.

Ik leefde verwachtingsvol toe naar mijn reis naar Indië, die ik na mijn opleiding op Schoevers zou maken, naar het weerzien van vader, moeder en Pietje, naar het onbezorgde Indische leven, waarin ik me een poosje niet zou hoeven bekommeren om het wassen van mijn kleren en alle dagelijkse hinderlijke zorgjes, die je in Holland toch altijd had.

Wanneer Mieke en Jeanne en ik ons volgens de pensionhoudster niet ‘comme il faut’ gedroegen, waarschuwde ze ons met de woorden: “Dat kun je in een huis boven de honderd niet doen.” Lange tijd vroeg ik me af, wat ons huisnummer met ons gedrag te maken had, tot Mieke me uitlegde, dat de pensionhoudster meer dan honderd gulden huur voor het pand betaalde en vond, dat je je in zo’n huis netjes diende te gedragen. En dan herhaalde ik in mezelf weer de strofe: ‘Crabbed age and youth cannot live together.’ We lachten om haar waarschuwingen en dansten onze toekomst tegemoet.

Ik had me ingeschreven voor een zomercursus Frans in Besançon, maar annuleerde hem dadelijk, toen Kees voorstelde een huisje te huren in een mooie omgeving om daar met zijn drie zusters de zomervakantie door te brengen. Het leek ons alle vier een heerlijk plan, zes weken lang een soort gezin te vormen. We huurden een huisje in Epe op de Veluwe. Kees begon zich na twee weken al gruwelijk te vervelen en bleef tenslotte hele dagen op zijn bovenbed in het kleine huisje liggen lezen: meestal boeken over zijn grote passie, sterrenkunde. Tegen de avond kwam hij dan zijn bed uit om ons, wanneer het donker was te wijzen op en te onderwijzen over de verschillende sterrenbeelden, maar hij voelde best, dat onze belangstelling vaak gespeeld was. Wat een deceptie moet voor hem die vakantie geweest zijn: zijn zusters verschilden eigenlijk niet zoveel van zijn nichtjes. Lieve Kees, altijd zo teruggetrokken, nooit op de voorgrond tredend, zoals onze oudste broer Wim. Met Wim hield iedereen rekening, iedereen bewonderde hem. Kees werd vaak ‘for granted’ genomen, terwijl we allemaal toch zoveel om hem gaven.

Hoe anders zou zijn leven verlopen zijn, wanneer hij niet op zo’n jonge leeftijd zijn eigen hechte gezin had moeten verlaten. De vloek, waaronder de meeste Nederlanders, die in de ‘buitengewesten’ van ons koloniale rijk woonden, leden: het uiteenvallen van hun gezin, heeft ook Kees’ leven beïnvloed. En dan zie ik weer het van drift vertrokken gezicht van vader, toen hij eens ijsberend in de achtergalerij van het residentshuis op Ambon uitbarstte: “Die schoft van een Colijn om te beweren, dat het een ‘stokpaardje’ is van Indisch-ambtenaren om zich voortdurend te beklagen over het feit, zoveel jaren gescheiden te moeten leven van hun kinderen. Eens in de zes, zeven jaar je kinderen zien! De schoft!”

Na de zomervakantie, die meer gekost had, dan ik gedacht had, wilde ik graag eens zelf iets verdienen en ik schreef een stemmingsstukje over Indië, dat ik naar de ‘Libelle’ stuurde. Het werd wèl opgenomen en een redactielid bedacht waarschijnlijk de titel: ‘Het is ook nooit goed.’, maar ik verdiende er niets mee. Daarna probeerde ik het met een ‘geïllustreerd sprookje’, dat ik naar de christelijke uitgeverij ‘Callenbacht’ stuurde, die tantes kinderboekjes had uitgegeven. Het sprookje werd me teruggestuurd met een begeleidende brief, waarin beweerd werd, dat het een aardig verhaal was, maar dat de uitgeverij geen sprookjes uitgaf. Ik vermoedde, dat dit een smoesje was en verscheurde de pagina’s en tekeningen en besloot deze manier van geld verdienen op te geven. Veel doorzettingsvermogen bezat ik niet en gemakzucht is één van mijn hoofdgebreken. De toekomst zou wel voor zichzelf zorgen. Die instelling was er waarschijnlijk de oorzaak van, dat één van de films, die ik in 1939 zag zo’n indruk op me maakte, dat ik hem nu nog goed herinner. De film heette: ‘You cannot take it with you’ en ging over een groep mensen, die in een soort commune leefden in een kelderachtige ruimte. De leden van de groep probeerden zoveel mogelijk mensen over te halen hun voorbeeld te volgen en zich niet druk te maken over geld verdienen en carrière maken, omdat je het toch niet meenemen kon, wanneer je stierf. Terwijl ik nooit een film lang onthoud, kan ik me veel beelden uit deze film nog heel scherp voor de geest halen. Bijvoorbeeld het beeld van dat uitgedroogde kantoorklerkje, dat plotseling besloot zijn werk in de steek te laten en de lift van het kantoorgebouw in danste onder de juichkreet: “I’m a lily.” ‘Zie de leliën des velds, zij arbeiden niet en spinnen niet en nochtans zijn ze mooier bekleed dan stervelingen.’

Hoewel deze levenshouding me bijzonder aansprak, voelde ik toch, dat me de echte mentaliteit ertoe ontbrak en dat ik nog met een boel levensangst rondliep. Had Mieke die angst ook? Op haar aandringen raadpleegden we - boordevol vooroordelen en schampere opmerkingen over helderzienden - toch twee van hen. De eerste helderziende was een oudere vrouw compleet met glazen bol met behulp waarvan ze ons een rozige toekomst in het vooruitzicht stelde. Ik zou binnenkort een knappe man met blauwe ogen en blonde krullen ontmoeten.

De tweede helderziende was een donkere, vrij kleine man, die zich handlijnkundige noemde. Hij begon inderdaad met een afdruk van de lijnen van onze handen te maken, maar was erg spaarzaam met de conclusies, die hij er uit trok. Hij keek me wat bevreemd aan, toen hij constateerde: “U zult met heel veel vrouwen om u heen te maken krijgen.”

Wat had ik nu aan zo’n voorspelling, ik had zo graag gehoord over een aardige man, een gelukkig huwelijk en veel schattige kinderen. Op een gegeven moment zei hij ook nog: “U laat nog veel te veel Gods water over Gods akker lopen.” Ik hoorde de uitdrukking voor het eerst, maar begreep hem wel en voelde me wat beledigd over zijn beoordeling van mijn karakter.

Bij het weggaan, keek de man me, terwijl hij me een hand gaf, doordringend aan en zei nadrukkelijk: “Uw naam is niet Jansen!” Gierend van het lachen over deze laatste foutieve voorspelling, maar teleurgesteld over zo weinig informatie over de toekomst, begonnen Mieke en ik terug te lopen naar de Lairessestraat. Was dit nu een helderziende, we hadden ons geld beter aan een bioscoopbezoek kunnen besteden.

Jaren later begreep ik pas, waarom de man had verondersteld, dat mijn naam niet Jansen was. Waarschijnlijk had hij als joodse handlijnkundige veel joodse vrouwenhanden bekeken, waarin hij gezien had - zonder het te begrijpen - hoe ze in vrouwenkampen zouden worden ondergebracht. In mijn hand had hij misschien dezelfde voortekenen ontdekt, dus zou ik wel een Jodin zijn. Jansen was geen joodse naam.

De laatste herinnering, die ik aan mijn verblijf in dat hostel in de Lairessestraat heb, is die van een daad, die beslist in de ogen van onze pensionhoudster niet ‘comme il faut’ was. Op een warme zomerdag zaten Mieke en ik voor het raam van mijn smalle pijpenla-kamer kersen te eten en we spuugden de pitten naar buiten. Op een gegeven moment werd er gebeld en uit het raam kijkend, zagen we een keurige heer met hoed voor de deur staan. Mieke en ik verstijfden: “Die komt natuurlijk klagen over een pit op zijn hoed.” Even later riep de pensionhoudster of ik naar beneden wilde komen. Tot mijn grote opluchting bleek de keurige heer iemand van de Maatschappij Nederland te zijn, die mij mijn trein- en boottickets voor mijn reis naar Ambon kwam brengen. Ik had de neiging hem te omhelzen.