Ambon

Negen maanden na mijn geboorte werden vader en moeder alweer overgeplaatst en nu naar een totaal ander deel van Nederlands Oost Indië. Hun standplaats werd het stadje Ambon, hoofdstad van het gouvernement Molukken. Later werden de Molukken een residentie. Het eiland waarop het stadje Ambon lag, had dezelfde naam: Ambon of Amboina. De Molukken is een eilandenrijk in het oosten van wat nu Indonesië heet.

Het stadje Ambon, waar ik mijn jeugd tot mijn tiende jaar zou doorbrengen en waar al mijn Indische herinneringen (zelfs mijn oorlogsherinneringen) aan verbonden zijn, was een klein oud stadje, één van de eerste nederzettingen van de V.O.C. (Verenigde Oost-Indische Compagnie). Eeuwen geleden waren de Molukken de voornaamste leveranciers geweest van kostbare specerijen en hadden ze vele Nederlanders in Nederland rijk gemaakt. Aanvankelijk hadden de Portugezen over deze eilanden geheerst, daarna veroverden de Hollanders dit gebied, terwijl tijdens één van de Engelse oorlogen het ook nog onder Engels bestuur kwam.

Toen vader en moeder op Ambon kwamen wonen, werd het eiland al drie eeuwen door Nederlanders bestuurd. Heel veel Ambonezen spraken vloeiend Nederlands.

Van de specerijhandel was niet veel meer te merken. In de loop van die drie eeuwen waren de Molukken bijna een provincie van Nederland geworden. Al de goede vechtkwaliteiten, die de bewoners vroeger hadden gebruikt om zich tegen hun overheersers te verdedigen, hadden ze langzamerhand in dienst gesteld van de Nederlandse regering. Onze koningin (Wilhelmina) was hun ‘mama negeri’ (moeder van het rijk) geworden. Vele jonge Ambonezen waren in dienst getreden van het K.N.I.L. (Koninklijk Nederlands Indisch Leger).

Onze voorouders hebben veel gruwelijke daden verricht op deze mooie eilanden, maar die werden in de tijd waarin men ze pleegde heel anders beoordeeld dan we tegenwoordig gewoon zijn te doen. De Portugezen, Engelsen en Nederlanders vonden het indertijd van moed getuigen om de zeeën te bevaren en nieuwe gebieden te veroveren. En moed hadden ze nodig gehad, die veroveraars, om er op hun gammele schepen op uit te trekken om hun brood te verdienen en om de achterblijvende bezitters van die boten te verrijken, vaak heel rijk te maken. Die bootbezitters waren hun broodheren, waar ze hard voor moesten werken en daarom moesten ze hardhandig optreden tegen de inheemse bevolking. Was ieder land niet wel eens bezet geweest door een vreemde mogendheid? Hoe hadden de Spanjaarden nog niet zo lang geleden in de Nederlanden huisgehouden? Het recht van de sterkste moest steeds bevochten worden, dat was inherent aan de loop van de geschiedenis. Door eeuwenlange bezetting waren de volkeren in Indië (en zeker die op de Molukken) gewend geraakt aan hun overheersers. Door het zoveel milder geworden regime, dat nu ook rekening hield met hun adat en met hun inheemse leiders, was er een band gegroeid tussen de inheemsen en die vreemde, meestal toch wel aardige ‘blanda’s’. Die band bestond heel duidelijk op Ambon.

Het contact tussen de eilanden werd onderhouden door de gouvernementsboten.

Via Batavia reisden vader en moeder op zo’n boot van Banka naar Ambon. In Batavia (nu Djakarta) kreeg vader van de daar zetelende regering een ‘speciale opdracht’. Wat die opdracht precies inhield, weet ik niet, ik kan er achteraf alleen maar naar raden.

Tijdens de oversteek van Soerabaja naar Ambon werden Wim en Mies allebei heel ziek; tyfus was de diagnose van de scheepsartsen. Ze overleefden de ziekte maar nauwelijks. Volgens de verhalen waren hun lichaampjes al ‘blauw’ aan het worden en vader en moeder hielden er al rekening mee, dat ze hun kinderen in zee zouden moeten achterlaten. Wat zullen dat angstige dagen voor die twee jonge mensen zijn geweest. En wat was de hut een erbarmelijke ruimte om goed voor hun kinderen te kunnen zorgen. Vooral mijn nette moeder zal zich af en toe geen raad geweten hebben. De baby was nog niet zindelijk en weggooiluiers bestonden nog niet. Maar ook hoe dankbaar zullen die beiden geweest zijn, toen Mies en Wim tegen alle verwachtingen in tenslotte toch beter werden.

Opgelucht zagen ze toe hoe de boot eindelijk afmeerde aan de kade van Ambons haven. De hut lag natuurlijk bezaaid met kinderkleren, luiers, en alle barang, die ze op hun reis hadden meegenomen.

Vader besloot zich maar dadelijk te melden bij de gouverneur. Hij kleedde zich in zijn witte dienstpak, maar kon in de chaos zo gauw zijn dienstpet niet vinden. Na geconfronteerd te zijn geweest met de mogelijke dood van twee van zijn kinderen leek het dragen van een dienstpet hem volkomen onbelangrijk, dus begaf hij zich naar het huis van de gouverneur op Batu Gadjah zonder dat kledingstuk. Al had mijn vader de man dadelijk zijn excuses gemaakt en uitgelegd, waarom hij zich blootshoofds kwam melden, de gouverneur dacht er anders over en begon hem te berispen. Eerst verbluft, maar daarna woedend viel vader tegen hem uit en meldde hem dat hij slechts uit beleefdheid dit bezoek had afgestoken en dat hij er helemaal niet toe verplicht was geweest, daar hij niet onder het gezag van de gouverneur stond maar rechtstreeks onder dat van de regering in verband met zijn speciale opdracht.

Ik ken alleen dit verhaal over vader en moeders aankomst op Ambon, maar ben nooit te weten gekomen wat die speciale opdracht inhield. Moest vader misschien nagaan of er zich subversieve elementen onder de bevolking bevonden? Een later voorval in mijn jeugd doet me dat vermoeden.

Uiteraard herinner ik me van de allereerste jaren op Ambon niets meer. We woonden aanvankelijk in een huis in de Paradijsstraat. Er werd over die straat verteld, dat tijdens de grote aardbeving in de negentiende eeuw (de aardbeving waarbij ook de vrouw en het dochtertje van de grote bioloog Rumphius omkwamen) die straat openspleet en mensen verzwolgen had. Wanneer we door die Paradijsstraat liepen, stampten we hard op de grond en beweerden dat dat hol klonk en huiverden bij de gedachte dat er mensen onder lagen.

Ik moet een jaar of twee, drie geweest zijn, toen we verhuisden naar de Olifantstraat. Die straat bestaat nog onder die naam, maar is volkomen onherkenbaar geworden, doordat tijdens de Tweede Wereldoorlog het stadje Ambon helemaal verwoest werd.

Aan het huis in die straat heb ik mijn dierbaarste jeugdherinneringen. Voor een Indisch huis was het niet eens bijzonder groot, maar als kind leek het me een paleis. De tuin was voor een Indische tuin zelfs vrij klein, er stonden niet eens heel veel bomen in, maar mij leek het indertijd een bos toe.
 

Geboortes

Ik was twee jaar toen in 1921 mijn broer Cornelis (Kees) geboren werd, terwijl respectievelijk twee en vier jaar daarna ik nog twee zusjes kreeg: Johanna Elisabeth (Jopie) en Anna Elisabeth (Annelies).

Daarna spoelde moeder haar vagina, zoals ze me veel later vertelde na elke coïtus met permangaan en was ze ongeveer zes jaar lang verschoond van een kraambed.

De geboortes van mijn zusters kan ik me nog wel herinneren. Wanneer moeder bevallen moest (altijd thuis) werden de oudere kinderen een paar uur lang bij kennissen ondergebracht. Tijdens moeders bevalling van Jopie moesten Mies en ik bij een Franse vriendin logeren. ‘s Middags stopte de vrouw ons in een ledikantje en ze stond er op, dat we alleen in een hemdje zouden gaan rusten. Dat nam ik niet, want zonder broek slapen was ik niet gewend, dus krijste ik de hele boel bij elkaar: “Ik wil óók een broekje aan.” De vrouw bleef onvermurwbaar en ik haatte haar.

Annelies meldde zich twee weken te vroeg en ik zal nooit het beeld van moeder voor de open kleerkast vergeten. Ze wierp ons onze kleren toe en beval ons met paniek in haar stem naar onze logeeradressen te vertrekken. Het klopte niet met het beeld van mijn precieze, rustige moeder, die altijd op alles voorbereid leek en alles nauwgezet regelde. Annelies’ onverwachte komst had haar volkomen overrompeld.


Bediendes

Voor haar eenendertigste jaar had mijn moeder al zes kinderen. Gelukkig werd ze bij haar huishouden goed bijgestaan door haar bediendes. Die bediendes speelden ook in het leven van haar kinderen een grote rol.

Na de Tweede Wereldoorlog werd er veel gesproken over het ‘uitbuiten’ van de Indonesische bevolking door de ‘koloniale’ overheersers. Nu, bediendes in Indië werden beslist niet uitgebuit. Dienstmeisjes in Holland hadden het meestal veel zwaarder. Zij moesten vaak alleen, of slechts met de hulp van een werkster, alle huishoudelijke taken vervullen. In Indië had men voor elke taak een aparte bediende. Een kokkie zorgde alleen maar voor het eten, een djongos alleen voor het schoonhouden van het huis en het bedienen aan tafel (meestal waren daar een paar djongossen voor beschikbaar), een wasbaboe waste en streek alleen maar, kebons verzorgden de tuin en vaak waren er dan nog baboes, die alleen maar voor de kinderen zorgden of de slaapkamers schoonhielden. Ieder had een afgebakende taak en genoeg vrije tijd om urenlang met elkaar te praten of ergens gejonkokt (gehurkt) een strootje te roken.

Wij, kinderen, hielden veel van onze bediendes en zij van ons. Onze kokkie heette Gi en sliep samen met onze djongos in een mooie kamer in de bijgebouwen. Ze waren moslims en niet getrouwd en ik was er van overtuigd, dat ze vanwege het laatste geen kinderen hadden. Soms zat ik een tijdlang in hun kamer het allang vermiste speelgoed of moeders mooie struisvogelveren of ivoren waaier of aardige zilveren theelepeltjes te bekijken. Gi vooral, had moeite om zich niet alles wat ze bewonderde toe te eigenen. Sanoes en Gi waren degenen die op ons pasten, wanneer onze ouders niet thuis waren. De andere bediendes woonden niet bij ons in. Sanoes had een gezicht dat moeder eigenlijk tegenstond, omdat het zo ontevreden keek, maar hij was zo dol op Kees en beschouwde het jongetje haast als zijn eigen kind en dat woog weer op tegen haar weerzin. Vlak voordat we Ambon verlieten vroeg Sanoes, wat geheimzinnig doend, aan moeder of hij Kees een keertje mee de stad in mocht nemen. Tot vader en moeders ontroering liet hij bij de Chinese fotograaf op eigen kosten een foto van hem en sinjo Kees maken, allebei stijf rechtop zittend, samen op een bankje: een pokdalige man en een klein jongetje in een geruit pakje, handjes op zijn knietjes, lipjes op elkaar geperst.

Arme Sanoes, hij heeft mijn broer pas weergezien toen Kees bijna volwassen was. Ze waren allebei verlegen bij dat weerzien.

Jopie was het lievelingetje van Gi, terwijl baboe Koos dol was op Annelies. Koos had zelf acht kinderen, maar toen wij met verlof zouden gaan, smeekte ze moeder haar mee te nemen. Ze beweerde, dat ze het zo moeilijk vond afscheid van ons te nemen, vooral van Annelies. Moeder wees haar op haar plichten tegenover haar eigen kinderen en weigerde. Koos had kennelijk meer avonturenzin dan kinderliefde, want tijdens ons verlof ontmoetten we onze gewezen baboe bij een andere familie, die met verlof in Holland was.

We mochten onze bediendes nooit bevelen geven. Wanneer we wilden dat ze iets voor ons deden, zoals bijvoorbeeld het tappen van een glaasje water uit de op een veel te hoge tafel staande kan, moesten we dat altijd beleefd vragen: “Minta ajer” (mag ik alsjeblieft water?). Vader en moeder waren onverbiddelijk; geen ‘kassi’(geef) maar ‘minta’, hoe we ook protesteerden, wanneer we er om bestraft werden. “Alle andere kinderen mogen wel kassi zeggen.” Tot verontwaardiging van vader en moeder klonk ons ‘minta’ net zo goed als een bevel. Ze waren zo bang, dat hun kinderen op zouden groeien tot verwende ‘Indische’ jongens en meisjes, lui geworden door een gemakkelijk leventje en te veel hulp van bediendes. De bediendes, ze verwenden de kinderen zo graag. Gedreven door die angst namen veel ouders in Indië het in de ogen van hun kinderen rampzalige besluit hun kroost zo jong mogelijk achter te laten in Holland na een verlof of om ze er naar toe te sturen, wanneer ze de middelbare schoolleeftijd hadden bereikt.

De tien jaren op Ambon waren de volmaaktste jaren van mijn leven. Ik voelde me thuis op de wereld, geen buitenstaanster en een alleen maar verwonderd toekijkende persoon, nee een deelneemster aan het leven.

Onze ouders waren zicht- en voelbaar dol op elkaar en op ons. Ze zullen onnoembaar veel blunders op pedagogisch gebied gemaakt hebben, maar die werden goedgemaakt door hun grote liefde en belangstelling voor hun kinderen. Vader was als jonge man driftig en hij kon ons - vooral Wim - behoorlijk harde klappen verkopen, soms verdiend, soms onverdiend. Maar niet één kind nam hem dat kwalijk, want na afloop van elke straf, die hij ons oplegde, kwam hij ons zijn spijt betuigen, zelfs na verdiende straffen.

De grootste straf - en het was eigenlijk de enige, die ik me kan herinneren - bestond uit het verbannen worden naar onze slaapkamer: “Ga naar je kamer, zònder boek. De hele middag.”

Dat betekende niet buiten spelen, je vervelen. Wanneer je dan zo zonder gedachten een beetje op je bed hing, kwam al heel gauw vader eens bij je kijken en merkte hij op: “Wat zit je hier te doen? Waarom ga je niet wat zitten lezen?” Nadat weer wat tijd verstreken was, deed hij de slaapkamerdeur open, om je de gelegenheid te geven te zien wat er zich in de rest van het huis afspeelde. Tenslotte kwam hij je weer opzoeken in je kamer om quasi-verbaasd te vragen: “Waarom zit je toch de hele middag alleen in je kamer?” Dat was voor ons het sein om naar buiten te rennen, opgelucht dat de straf weer voorbij en vader weer goed op je was.

Wim werd het strengste aangepakt. Het : “Jij bent de oudste, dus jij moet de wijste zijn”, werd hem bij elke onderlinge kinderruzie toegevoegd. Maar hij mocht ook vaak mee op de tournees, die vader naar alle streken op het eiland moest ondernemen en werd uitbundig geprezen om zijn uithoudingsvermogen en zijn vaardige klimmen in de bergen, zodat er toch een grote band was tussen hem en vader.

Hoewel Wim en Mies dol op elkaar waren - als klein jongetje hield Wim altijd zijn handje achter Mies rug, wanneer hij haar een klap gaf - hadden ze erg vaak ruzie of meningsverschillen. Eén van die ruzies kan ik me nog heel goed herinneren. We stonden met ons drieën aan een tafel, waarop een boek lag, geïllustreerd door Rie Cramer, in die jaren de bekendste illustrator van kinderboeken. Mies beweerde: “Ik vind Rie Cramer de beste schilderes die er bestaat.” Wim snoof minachtend: “Ach kind, dat is helemaal geen schilderes. Iemand als Turner, dat is pas een èchte schilder.” Hierop vlogen Wim en Mies elkaar bijna letterlijk in de haren. In mijn hart gaf ik Mies gelijk, want wat vond ik Rie Cramers plaatjes in mijn boeken mooi, heel wat mooier dan Turners zeegezichten. Wim had toen al een grote liefde voor alles wat met de zee te maken had.

Voor mij was Wim mijn grote broer; ik kan me niet herinneren hem ooit te hebben tegengesproken, daarvoor bewonderde ik hem te diep. Mies en ik hadden wel eens ruzie, maar ze steunde me ook heel vaak. We deelden onze slaapkamer en wanneer ik ‘s nachts een nare droom had gehad, mocht ik ongevraagd bij haar in bed komen liggen, omdat in mijn eigen bed de droom zich zou herhalen. De enkele keer, dat Mies dit overkwam stond ik haar natuurlijk een plaats in mijn bed af.

Kees was ons ‘stille’ broertje, maar hij nam toch een heel belangrijke plaats in het gezin in. Hij kreeg al vroeg het stempel op zich gedrukt ‘heel pienter’ te zijn, kon lang voordat hij naar school ging al vlot rekenen. Het verloop van zijn eerste schooldag werd een standaardverhaal in de familie. Ik weet niet meer wie hem naar school bracht, moeder of vader, maar bij het schoolhek aangekomen, weigerde Kees er binnen te gaan en klemde hij zich aan het hek vast. Zijn handjes moesten er tenslotte van afgepeld worden en tegenstribbelend werd hij de klas binnengedragen en in een bank gepoot. Om de huilende of lawaaischoppende kindertjes wat tot bedaren te brengen, stak de ‘juffrouw’ haar beide handen bezwerend omhoog: “Ssjjt!” Toen Kees die uitgespreide vingers zag, begon hij de tafel van twee op te zeggen: “Vijf en vijf is tien, zes en zes is twaalf, zeven en zeven is veertien” etc.

Eén van zijn moeilijkere eigenschappen was zijn koppigheid. Wanneer iets hem niet zinde kroop hij beledigd onder zijn bed, waar hij dan urenlang verbleef. Het gebeurde af en toe, dat moeder aan het eind van een maaltijd plotseling uitriep: “Ik mis er één. Waar is Kees?” Omdat hij bijna nooit zijn mond opendeed, had niemand hem gemist. Onveranderlijk was hij dan onder zijn bed te vinden, mokkend om één of ander hem aangedaan onrecht.

Jopie en Annelies waren de ‘kleintjes’, waar Mies en ik vader-en-moedertje mee speelden. We kibbelden er dan over, wie Annelies als kind mocht hebben. Zij kon zich veel beter in de rol van baby inleven dan Jopie, die er zich al gauw te groot voor begon te voelen, of geen zin had zich zo aan te stellen.
 

Dagindeling

Natuurlijk was de omgang met onze zusjes en broertjes voor ieder van ons het meest intensief, maar toch leefden we allemaal ook ons eigen leven met onze eigen vrienden en vriendinnen en ons leven op school.

Maar de momenten van de dag, die we als gezin samen beleefden, hebben toch de diepste indruk op me gemaakt. ‘s Morgens om een uur of zes verzamelden we ons allemaal in een hoekje van de achtergalerij en had ieder zijn vaste plekje op één van de rotan stoelen, die om een grote rotan tafel stonden. Moeder schonk voor vader en zichzelf een kop koffie of thee in en voorzag de kinderen van een mok of glas ‘soesoeh manis’. Dat laatste was hele zoete dikke melk uit een blikje (die blikjes zijn nog te krijgen bij Albert Hein), waarop heet water werd gegooid. De bedoeling was, dat we het water door de melk zouden roeren, maar wij goten zo gauw mogelijk het water door onze kelen en lepelden de heerlijke zoete melk daarna naar binnen. Na deze bijeenkomst zo ‘s ochtends vroeg vertrok iedereen naar de eigen slaapkamer om zich te wassen en te kleden en daarna werd er ontbeten: brood met zelfgemaakte pindakaas, kaas (uit blik), jam, hagelslag of gestampte muisjes er op. Na afloop hield moeder inspectie op de zuiverheid van onze gezichten en handen, op het schoeisel dat we droegen en of er wel sokjes aan onze voeten zaten.

En dan slenterden de schoolgaande kinderen gekleed in zo luchtig mogelijke kleren door de stille, vrijwel autoloze Olifantstraat naar de school, die een eind verderop aan de lange laan lag, een wandeling van een vijf à tien minuten. De school begon om acht uur en duurde tot één uur. ‘s Middags werd er door bijna niemand meer gewerkt, dan hield iedereen siësta. Zodra we na schooltijd ons huis weer bereikt hadden, schopten we vlak achter het tuinhek onze schoenen en sokken uit en liepen de rest van de dag op blote voeten rond. Daardoor kregen we zo’n eeltlaag onder die voeten, dat zelfs de scherpste steentjes ons niet verwondden.

Hoe vaak moeder ons ook verboden had onze kousen en schoenen al in de voortuin uit te doen, hoe vaak ze er boos om geworden was, wanneer ze merkte dat we het toch deden, doordat de schoenen ‘s morgens kletsnat geregend waren, het bleek ons onmogelijk te zijn dit gebod niet te overtreden.

Ook vader hield om één uur op met werken en kwam bijna op dezelfde tijd thuis als zijn kinderen. Nadat hij een paitje (pait = bitter) gedronken had (wat moeder dronk herinner ik me niet meer), werden de kinderen aan tafel geroepen en samen aten we dan een warme maaltijd, bediend door een in smetteloos wit pak gestoken, maar wel op blote voeten lopende djongos.

Tijdens die maaltijden speelde ik meestal een beetje met mijn voedsel, terwijl ik intens luisterde naar wat de anderen te vertellen hadden, zodat, wanneer iedereen klaar met eten was, ik nog achter een boordevol bord zat. ‘Je bord leegeten’ was een wet in het gezin, dus belandde ik bijna dagelijks alleen aan een klein tafeltje achter een kast om staande mijn maaltijd te voltooien, terwijl de anderen zich teruggetrokken hadden in hun slaapkamers. Niet dan met veel kokhalzen lukte het me het eten naar binnen te werken. Wanneer Wim een enkele keer zijn bord niet op tijd had kunnen legen en bij mij aan het tafeltje kwam staan, smeet hij tot mijn bewondering en opluchting ons beider eten door het raam naar de in de tuin rondscharrelende kippen. In mijn eentje durfde ik zo’n zonde niet te begaan en de waarschuwende zinnen: “God ziet alles” en “je moet altijd eerlijk zijn” zullen daar wel een grote rol in gespeeld hebben.

Voor ouders zal de siësta, die van ongeveer twee tot vier uur gehouden werd, wel heerlijk geweest zijn, voor kinderen was hij een beproeving. We mochten wel lezen in bed, maar absoluut geen lawaai maken, nauwelijks met elkaar praten. Wim en Kees sliepen samen in de kamer naast die van Mies en mij. De slaapkamers van vader en moeder en van Joop en Annelies lagen gelukkig aan de andere kant van het huis, maar af en toe moest een slaperige en mopperige vader ons toch nog wel eens tot stilte manen.

Alleen wanneer het regende genoot ik van het in bed liggen: de witte klamboe maakte van het bed, waarin ik onder een dunne deken lag, een huisje. De goeling (rolkussen) hield ik in mijn armen geklemd als mijn baby en ik luisterde naar al het kletterende lawaai op het dak, en naar de overstromende dakgoten, die op de hoeken van het huis een ‘pantjoran’ veroorzaakten.

Wanneer we op zulke dagen ons voor de middagthee weer bij het zitje in de achtergalerij verzamelden, bedelden we om in ons hemd en broek ‘onder de pantjoran’ te mogen gaan staan. “We moeten toch nog mandiën, mag het moeder?” En dan dansten we uitgelaten onder de neerbruisende pantjoran, gillend van plezier.

Bestaat er voor kinderen een heerlijker klimaat om in op te groeien dan het tropische? Nooit geplaagd door het gewicht van zware jassen, altijd gekleed in dunne kleren, meestal op blote voeten? Moeder, nog steeds Hollands bang voor kouvatten, liet ons nog wel hemdjes dragen, misschien omdat één van haar jongere zusters in Holland aan t.b.c. leed. Voor die ziekte was iedereen in mijn jeugd net zo bang als tegenwoordig de mensen bang zijn voor kanker.

Vaak liepen we thuis ook rond in niets anders dan een soort hansop, een ‘tjelana monjet’ = apenbroek, een broek en bovenstuk aan elkaar genaaid met aan de achterkant een klep. Deze dracht werd op school niet toegestaan. Onze jurken waren meestal mouwloos. Soms hadden we het natuurlijk ook wel eens onbehaaglijk warm.

Als op een oude Indische film zie ik het volgende plaatje: twee heren in witte pakken, die door de Olifantstraat, een weg van aangestampt zand, aan komen lopen. Ik zie mezelf plotseling opspringen uit de slokan, de droge greppel aan de kant van de weg, waarin ik had zitten spelen, roepend naar één van de heren: “Vader ik zwéét zo.” Nooit vergeet ik de manier waarop hij keek, wat beschaamd, afwerend. Later zei hij wat verlegen tegen me: “Je moet niet ‘zweten’ zeggen, zeg liever ‘transpireren’, maar zeg er maar liever helemaal niets over.”

Ik schaamde me diep, voelde dat ik hem had laten afgaan tegenover zijn kennis en nu nog kan ik het woord ‘zweten’ bijna niet over mijn lippen krijgen. Er waren veel woorden die door alle jonge moeders tegenover hun kinderen tegenwoordig worden gebruikt, in mijn jeugd taboe.

Woorden als ‘poepen’, ‘kontje’, ‘lollig’, ‘lullig’, ik kon ze moeilijker over mijn lippen krijgen dan vloeken. Wij noemden het doen van onze behoeften ‘een babie doen’, omdat Wim als klein jongetje het eens had gepresteerd in zijn potje iets te produceren, dat op een ‘babie’ = varkentje leek.

Wanneer we na de siësta eindelijk op mochten staan renden we opgelucht de tuin in, waar meestal na een poosje onze vrienden en vriendinnetjes zich aanmeldden en we verwoed met elkaar speelden.

Tegen de avondmaaltijd moesten we ons om beurten mandiën in de mandikamer, die een eindje van het huis af lag en via een overdekte galerij te bereiken was. Met een handdoek over een arm en sloffen in de hand verdwenen we één voor één de badkamer in. De ‘kleintjes’ werden door de baboe of door moeder gereinigd.

Om zes uur werd het plotseling - zonder schemeruur - donker. Dan pompte de djongos de rode gaspomp, die in een hoek van de achtergalerij stond, op en ontstak overal de gaslampen. Elektrisch licht kwam op Ambon pas vlak voor ons vertrek naar Holland, in 1929.

Het suizen van de gaslampen gaf een intiem en veilig gevoel, vooral wanneer we ‘s avonds voor het slapen gaan, dicht om moeder heen op de rotan bank in de voorgalerij, luisterden naar de liedjes, die ze voor ons zong. Moeder had een lieve, mooie stem en een uitgebreid repertoire aan liedjes. Om beurten mochten we kiezen welk lied we wilden horen. Mies en Wim gaven steevast het versje op, dat mij aan het huilen maakte, hoe ik ook mijn best deed me te beheersen, ik barstte tenslotte toch altijd in tranen uit, tot voldoening van Wim en Mies. De laatste paar regels waren te tragisch.
 

Onder ‘t dak van ons huis

Had een aardige muis

Een lief nestje gebouwd voor twee jongen

En daar leefden ze blij

Met hun moeder erbij

En ze dansten en stoeiden en sprongen.

‘t Oude muisje sloop zacht

Naar omlaag ied’re nacht

Om wat rijst uit de goedang te stelen

En dan ging ze weer vlug

Naar de zolder terug

Om de rijst met haar kleintjes te delen.

Maar eens op een keer

Kwam de moeder niet weer

En de kindertjes kregen geen eten

Een ondeugende kat

Had het muisje gevat

En ‘t zomaar doodgebeten!
 

Pas heel veel jaren later bedacht ik me, dat moeder ons nauwelijks ‘christelijke versjes’ voorzong. Haar liedjes gingen meestal over frivole onderwerpen, ze zong bijvoorbeeld over het mooie dienstmeisje Tineke van Heulen, of de arme bleke dominee, die zo smachtte naar een lief meisje en tenslotte zijn kleine grut liet spelen met zijn dierbare bijbelboeken ‘Jozua, Richteren, Ruth’.

En wat kon ze innig zingen:

 

Wie zal er ons kindeke douwen?

En doet het zijn moederke niet?

Wie zal er zijn hemdekes vouwen?

Dat ‘t schaars door een holleke ziet?

Douw, douw douwderideine,

Kleine, kleine moederke alleen

Kan van zijn wiegske niet scheên.
 

Nog niet zo lang geleden gebruikten de feministen dit liedje als spotliedje, omdat ze vonden dat de vaders de wieg ook best eens een zet konden geven.

Ach, dat zingen van moeder in die donkere voorgalerij, wat hebben Wim, Mies en ik daar samen vaak met weemoed over gepraat toen we voor zo lange tijd gescheiden van onze ouders moesten leven in somber Holland. Wim zag vader en moeder pas weer na zijn middelbare schooltijd en zijn leven op het Instituut, waar hij opgeleid werd tot marineofficier.

Wanneer vader zich aan het eind van de dag met ons bemoeide ontaardde dat meestal in oorverdovend tumult. We haalden pannendeksels uit de keuken, dansten op de eettafel onder de aanmoedigende kreten van vader, die tenslotte het wildst van ons allemaal ronddanste. Moeder lachte er wel om, maar zei toch af en toe bezorgd: “Maak ze niet te wild, Herman, straks slapen ze niet.” Vader genoot van zijn kinderen en was af en toe kind met hen mee, moeder trachtte ze op te voeden en probeerde ook zo nu en dan voor hun geestelijk welzijn te zorgen.

Voor elke maaltijd moesten we een gebedje opzeggen en we raffelden het zonder het goed te begrijpen in één adem af: “Here, zegen deze spijzen en drank, Amen.” Voor het slapen gaan mochten we niet vergeten even te prevelen:
 

Ik ga slapen, ik ben moe

‘k Doe mijn beide oogjes toe

Here, houdt ook deze nacht

Over mij getrouw de wacht, Amen.
 

Hoewel vader en moeder ‘s zondags wel vaak naar de kerk gingen, hoefden wij nooit mee.

“Alleen als jullie er zin in hebt”,zei vader. Voor zover ik kan nagaan hadden we dat nooit. Bij mijn weten had ik tenminste voor we naar Holland gingen nooit een kerkdienst bijgewoond.

Wim en Mies begonnen de zondag altijd met tennissen. Ze moesten er heel vroeg hun bed voor uit, want kinderen mochten de baan alleen gebruiken wanneer er geen volwassenen op speelden. Een vriendje kwam hen dan wekken en werd door het slaapkamerraam binnengelaten. Eens kwam hij al om vier uur in het pikkedonker aanzetten. Zijn komst had ons - de vier oudste kinderen - allemaal wakker gemaakt en al gauw maakten we te veel lawaai, zodat vader, bedreigingen roepend, zijn slaapkamer uitkwam op weg naar de kinderkamers. Het vriendje dook doodsbang onder Wims bed, waarop vader hem nog net betrapte. Hij sleurde de jongen onder het bed weg en in de veronderstelling, dat hij Wim te pakken had, begon hij hem een paar meppen te geven. Wim, Kees, Mies en ik lagen in onze bedden te snikken van het lachen.

Moeder las ons geregeld voor uit de kinderbijbel. Ik vond de verhalen en plaatjes uit dat boek prachtig en hield er wel religieuze gevoelens aan over. Ik herinner me daarvan nog twee voorvallen.


Overlijden van moeders vader

Toen ik zeven jaar was, stierf moeders vader. De nacht voordat een telegram haar op de hoogte bracht van zijn overlijden had moeder gedroomd dat ze aan zijn sterfbed zat en toen de post de onheilstijding kwam brengen huilde moeder voordat ze het telegram geopend had: “Pa is dood.” Een paar jaar daarvoor had ze eens gedroomd dat haar vader van de trap gevallen was en zijn been had gebroken. Ook dat was werkelijk gebeurd en ditmaal kreeg ze weer gelijk.

De dood van die onbekende grootvader maakte diepe indruk op me, vooral omdat moeder er zo verdrietig om was.

Nu was er op Ambon in die jaren nog geen toiletpapier te koop in de winkels en daarom liet moeder, die niet aan de Indische gewoonte van het reinigen met water uit flessen (bottol tjebok) kon wennen, de djongos uit tijdschriften keurige stukjes papier knippen. Zonder dat moeder het wist, had hij ook een tijdschrift verknipt, waarin een foto van mijn overleden grootvader en zijn necrologie stond. Ik herkende de foto en las het stukje; daardoor kwam ik te weten dat mijn grootvader ‘met de pen in de hand’ gestorven was. Op de foto lag hij zelfs in bed en er werd bij vermeld, dat hij zich zelfs op zijn sterfdag nog bezorgd gemaakt had over kopij van zijn krant. Na mijn zitting op het toilet rende ik naar moeder, die aan haar bureautje zat te schrijven. “Moeder”, zei ik opgewonden, “dan moet er wel iets zijn na de dood, anders zou hij niet tot het laatst geschreven hebben.” Moeder keek me bevreemd aan, ze begreep me niet, maar ik weet dat ik dacht: “Wie slooft zich nu zó uit, als je toch dood gaat en er hierna niets is?”

Het tweede voorval, dat ik me herinner, vond plaats omstreeks Pasen. Ik besefte plotseling dat die lieve Jezus in staat zou zijn geweest zijn engelen te hulp te roepen om hem te beschermen tegen de mensen, die hem aan het kruis wilden hangen. Ik vroeg moeder: “Maar waarom heeft hij dat in vredesnaam niet gedaan?” Moeder, blij met de religieuze belangstelling van één van haar kinderen, begon me uitvoerig te vertellen, dat hij juist voor die mensen wilde sterven, om, zo legde ze me uit, “die zondige mensen met God te verzoenen.” God was anders boos gebleven. Ik weet niet zeker, of ik het haar gezegd heb, maar ik weet nog heel goed, dat ik heel heftig dacht: “Voor mijn zonden had hij dat nooit hoeven doen, daar zal ik zelf wel voor boeten.” Ik vond mezelf niet trots en koppig, maar het was wel moeders oordeel over me, dat ze, zelfs op haar sterfbed nog, over me velde. Het is waar, dat ik deemoedigheid pas heel veel jaren later leerde.

Vleien kon ik blijkbaar wel goed en, omdat ik met het onderstaande voorval vaak geplaagd werd, heb ik dat altijd als één van mijn slechte eigenschappen beschouwd en geprobeerd het mezelf af te leren. Mies was vijf jaar en ik drie, toen we eens samen op kraamvisite gingen bij een Ambonese dame. Eerlijke Mies kwam stikkend van verontwaardiging terug van het bezoek en barstte los: “Moeder, Nellie heeft zó gejokt! Ze heeft tegen die mevrouw gezegd: “wat een mooi blank kindje is dat en wat heeft het een mooi blond haar en mooie blauwe oogjes”, en moeder, dat kindje was pikzwart!” Moeder vroeg: “Waarom heb je dat gezegd, Nelleke?”, waarop ik antwoordde: “Nou dat zèg je toch?”

Sinds die gebeurtenis werd ik een ‘vleister’ gevonden in tegenstelling tot Mies: zij was de eerlijke, op Mies kon je aan, op mij niet. Ik heb me vaak een huichelaarster gevoeld.


Het eerste verlof

Bestuursambtenaren hadden om de zes à zeven jaar recht op een verlof van een half jaar in Nederland. De reis - eerste klas - werd dan door het gouvernement voor hen en hun gezin betaald.

Vader kreeg voor het eerst verlof toen ik drie jaar oud was, maar op één herinnering na weet ik niets meer van die tijd in Holland. Tijdens een logeerpartij bij vaders broer in Zwolle (de oom met het grote gezin) werd er op een zonnige dag in de zomer besloten om met alle volwassenen en kinderen ergens in de omgeving te gaan picknicken. Natuurlijk was de auto van mijn oom veel te klein om zoveel mensen te vervoeren en dus werd één van zijn vrachtauto’s ingericht met stoelen voor de volwassenen en kussens op de grond voor de kinderen. Ik herinner me nog heel goed hoe bang ik was om het donkere voertuig binnen te gaan, maar ik was te trots om dat te bekennen. Dus krijste ik: “Ik wil ook op een stoel, ik wil niet op de grond.” En ik maakte een vreselijke scène, zo erg, dat zelfs zeven jaar daarna, tijdens een volgend verlof, mijn tantes en ooms dit me nog onder de neus wreven:‘wat een verwend kind was ik en hoe koppig.’ De tante, bij wie ik later in huis kwam wonen, haalde ook vaak een staaltje van mijn koppigheid tijdens dat verlof aan. Ze vertelde: “Ik was de enige, die je nog wel eens kon overhalen iets te doen, wat je niet wilde. Ik noemde je ‘de koningin van Sheba’, omdat je zo trots kon rondlopen. Eens weigerde je de trap af te komen en alleen ik kon je naar beneden krijgen.”

Zo laadden Kees en ik voorgoed het odium van ‘koppig te zijn’ op ons en waarschijnlijk was dat ook wel terecht.

Verlegen was ik kennelijk vroeger niet, dat ben ik pas geworden toen ik na mijn tiende jaar bij mijn tante en oom in huis kwam. Moeder vertelde, dat ze tijdens dat eerste verlof eens met me in de trein had gezeten en dat ik één van de medereizigers - vast een kindvriendelijke man - mijn hoedje had opgezet en op moeders verontwaardigd verbod, antwoordde: “Maar ik speel hoedenwinkeltje met hem.” We droegen dus hoeden in Holland. Het zal een vreemde gewaarwording voor ons, kinderen uit Indië, zijn geweest: jassen, hoeden, sjaals - onbekende kledingstukken.

Tijdens dat eerste verlof in Holland raakte moeder tot haar vreugde in verwachting van haar vijfde kind: mijn zusje Jopie. Later vertelde ze: “Ik was toch zo blij, dat ik tenminste één kind in Holland heb verwacht Alle negen maanden was ik blij met dit Hollandse kind.” Ik denk dat ze mede daarom met dit kind altijd zo’n bijzonder innige band heeft gehad. Jopie was bovendien ook een heel lief, wijs kind. “Ik heb haar eigenlijk nooit hoeven opvoeden”, zei moeder. “Ze was nooit lastig.” Zonder enige jaloezie constateerden de andere kinderen als een voor hen vaststaand feit: “Jopie is moeders lievelingetje.”

Annelies, ons jongste zusje, werd twee jaar na Jopie geboren. Ik had moeder dus heel vaak ‘zwanger’ gezien en daarom is het vreemd dat ik me toch nooit heb afgevraagd waar de kindertjes vandaan kwamen.

Over seks werd nooit gepraat met kinderen die in het begin van de twintigste eeuw opgroeiden. Kees was tien jaar toen Pieter, ons jongste broertje, geboren werd. Tegen het eind van haar zwangerschap vond moeder het tijd worden hem in te lichten, dat hij er binnenkort weer een broertje of zusje bij zou krijgen. Hij was verrukt, toen ze het hem vertelde en vroeg enthousiast, klaar om vader er van op de hoogte te stellen: “O, moeder, weet vader dat al?” “G a het hem maar gauw vertellen”, lachte moeder.


Seks

Maar toch zal seks, zonder dat we het ons beseften, wel een grote rol in onze levens hebben gespeeld. Ik heb er tenminste twee ingrijpende, heel nare herinneringen aan, die diepe indruk op me maakten en een groot schuldgevoel bij me achterlieten. En waarvandaan kwam dat schuldbesef wanneer we, zoals volwassenen dachten, onbeschreven bladen papier waren?

Naast ons huis lag, door de tuinen gescheiden, het telefoonkantoor. Ik denk dat ik me dat alleen herinner door wat er zich daarin afspeelde.

Het kantoor werd beheerd door een vriendelijke, gezette Indischman, die altijd rondliep in wijde witte slobberpakken van zo te zien ongebleekt katoen. Hij hield blijkbaar veel van kinderen want hij riep ons vaak binnen, wat we graag deden, want we mochten dan een vinger op één of andere knop zetten, wat dan een elektrisch schokje door ons lichaam veroorzaakte. Ik was vijf jaar toen ik weer eens achter de ‘groten’ aan het telefoonkantoor binnenliep. Om beurten ontvingen we de schok en in een rij verlieten we het gebouw, ik als kleinste achteraan. Op een stoel zat als altijd de ‘djaga telefoon’ naar ons te kijken. Ik weet niet wat hem heeft bezield, maar toen ik langs hem kwam greep hij plotseling mijn hand en legde die om zijn grote, bruine lid.

Ik denk dat hij medelijden met me kreeg toen hij de ontzetting op mijn gezicht zag, want hij liet dadelijk mijn hand weer los en liet me gaan, maar de schok, die het voorval me had gegeven, bleef me jarenlang bij. Ik vertelde niemand iets (waarom niet?), voelde me beschaamd en schuldig en meed voortaan het gedeelte van de tuin, dat aan die van het telefoonkantoor grensde.

De tweede schokkende gebeurtenis overkwam me op mijn achtste jaar. Ik was met vierjarige Jopie aan de hand op weg naar het zwembad - een afgepaald stuk zee in de prachtige baai van Ambon. De weg naar het zwembad liep achter het fort Victoria langs, het fort, dat in de tijd van de V.O.C. Ambon beschermde tegen aanvallen van vreemde mogendheden, maar in mijn jeugd slechts een bezienswaardigheid was geworden.

Meestal liepen er nog wel meer kinderen op die weg naar het zwembad, maar die middag was de straat uitgestorven. Waar hij vandaan kwam weet ik niet, maar opeens liep er een heel donkergekleurde man in sarong naast me. Daar ik voor mijn leeftijd vrij lang was, stak hij niet eens zo erg hoog boven me uit. Hij sloeg zijn arm om me heen en begon me te kussen en plotseling hoorde ik hem in het Maleis me een huwelijksaanzoek doen. Ik was verstijfd van schrik, zag alleen maar zijn bloeddoorlopen ogen en durfde niet anders dan ja te zeggen en omdat ik geleerd had hoe een kwaad liegen was, zag ik op hetzelfde ogenblik al mijn toekomstdromen aan scherven vallen, inclusief de mooie prins, die ik mezelf had toebedacht.

Nu kan ik me niet meer voorstellen dat ik dit werkelijke zo gevoeld heb indertijd.

Wanhopig speurde ik de weg af naar een Europeaan, die me zou kunnen verlossen, duwde wel Jopie een eindje weg, zodat die griezelige man haar niet aan zou kunnen raken. In de buurt van het zwembad liet de man me eindelijk los. Weer vertelde ik niemand wat me overkomen was en probeerde me met het zoute zeewater schoon te wassen.

Tot mijn ellende zag ik bij het verlaten van het zwembad door de poort heen de man zitten. Hij zat onder een grote boom, ik meen een waringin. Ik durfde niet meer langs hem te gaan en vertelde eindelijk aan de baboe, die intussen was gearriveerd om Jopie aan te kleden, wat er gebeurd was. “Wat?”, riep ze uit, alsof ze hem kende. “Die man?” Ze sjorde haar sarong op, riep een oppas (politieagent) die toevallig in de buurt was te hulp en samen renden ze de man, die bij het zien van de baboe was opgesprongen en het op een lopen had gezet, achterna. Bij dit tumult dromden de jongens en meisjes om mij heen en wilden weten, wat er gebeurd was. Ik schaamde me zo erg en bleef dat jarenlang doen. En Wim en Mies hielden niet op me genadeloos lange tijd te plagen met dit ‘eerste huwelijksaanzoek’, niet beseffend hoe schuldig ik me voelde. Nadat moeder het verhaal gehoord had (door Wim en Mies in kleuren en geuren aan haar verteld) dacht ze waarschijnlijk er pedagogisch goed aan te doen me toe te voegen: “Bah, wat vies, ga je wassen.” Hierdoor weet ik, dat er een tafeltje met een waskom in onze slaapkamer stond, want ik zie mezelf staan voor die wastafel, met een washandje de tranen van mijn gezicht deppend, terwijl ik dacht: “Ik bèn toch al schoon van het zwemmen? En het is toch mijn schuld niet?” Maar toch voelde ik me schuldig. We wilden zo graag moeders onschuldige kinderen zijn en blijven. Hoe kwamen we, of hoe kwam ik, aan die hartstochtelijke wens?

Heel veel jaren later begreep ik één van de oorzaken van die wens doordat ik iets meemaakte, wat me als kind waarschijnlijk zelf overkomen was.

Jopie had haar eerste baby gekregen en het kindje was denk ik een maand of zes oud, toen moeder en ik stonden te kijken hoe Jopie het inzeepte op de aankleedtafel. De baby zwaaide met haar armpjes en greep op een goed moment ook naar haar genitaliën. Moeder gaf onmiddellijk Jopie de raad: “Als ze dat doet, moet je haar meteen een tik op haar handje geven, dan leert ze het af.” Ik begreep, dat ze haar eigen kinderen ook op die manier had ‘opgevoed’. Gelukkig heeft Jopie die raad nooit opgevolgd.

Ach, mijn lieve moeder, zo dapper in tegenslagen, zo angstig voor haar eigen zondige natuur en die van haar kinderen, ze was ook maar een geconditioneerd kind van haar tijd

Die twee gebeurtenissen, het voorval in het telefoonkantoor en het ‘huwelijksaanzoek’ hebben een veel te grote schaduw geworpen over mijn jeugd in Indië, maar ze waren voor mijn gevoel de enige schaduwen over de eerste tien jaren van mijn leven.

Zelfs nu nog, nu ik zo oud geworden ben, schraapt er bij het horen van een Indisch liedje of bij het zien van beelden uit Indonesië iets aan mijn hart, komt er een onbestemd verlangen boven, een verlangen naar een tijd, dat alleen maar het heden telde en de toekomst onbelangrijk was, een verlangen dat waarschijnlijk elk mens bevangt, die een gelukkige jeugd heeft gehad.

School

Ik heb het gevoel, dat ik de omgeving van mijn Indische jeugd alleen maar herinner door de mate van indruk die gebeurtenissen op me maakten. Zo weet ik dat tegenover ons huis in de Olifantstraat het postkantoor lag, omdat er eens ingebroken werd en onze hond de dief pakte.

En ook omdat we er ‘loodjes’ zochten, ronde stukjes lood, waarmee de poststukken dichtgemaakt werden. Wim en zijn vrienden hadden ze nodig, om ze om te smelten op een ‘anglo’ en er in een ijzeren mal soldaatjes van te gieten.

Maar van mijn eerste schooldag herinner ik me niets meer. De school en de schoollokalen kan ik me alleen voor de geest halen doordat ik er bepaalde gebeurtenissen beleefde.

De tweede klas zie ik voor me omdat ik daar eens een schelp in mijn neus stak en het daardoor erg benauwd had, de vierde klas herinner ik me doordat de meester een keer de klas uitrende en slaags raakte met de vader van een vriendinnetje en doordat ik eens ‘s morgens vroeg een meisje betrapte op het stelen van potloden en schriften. Zodra ze mij ontwaarde liet ze haar buit vallen en begon met me te vechten. Ik kon niet anders doen dan terugvechten, en dat terwijl ik helemaal niet boos was, niet eens verontwaardigd, alleen maar stomverbaasd dat iemand zomaar ‘stal’, verbaasd ook, dat ze niet besefte dat ik haar echt nooit verraden zou. Vanaf dat moment bleef ik echter haar ‘vijandin’, ofschoon ik dat pas begreep toen ik ter gelegenheid van een of andere katholieke feestdag een bidprentje van haar kreeg waarop de woorden stonden: ‘Hebt uw vijanden lief.’ Ik dacht verbaasd: “Ben ik dan haar vijand?” Ik had nooit over haar nagedacht, haar niet de moeite waard gevonden, en misschien had juist dat haar zo haatdragend gemaakt.

De onderwijzers en onderwijzeressen van mijn eerste drie schoolklassen hebben kennelijk totaal geen indruk op me gemaakt, want ik weet zelfs niet meer of het mannen of vrouwen waren.

De naam van één van Mies’ onderwijzeressen herinner ik me nog wel, omdat ze later een bekende Nederlandse schrijfster werd: Maria Dermoût.

Ook de meester van de vierde klas, de laatste klas die ik in Indië zou volgen, vergat ik niet, daar het (op zijn zachtst gezegd) een heel opmerkelijke man was. Hij vocht met ouders, die hij soms met een mes bedreigde, hij regeerde ons met slaan, wat zelfs in die tijd al verboden was, maar ik geloof niet, dat ik hem echt erg vreesde. Vader had ons niet veel respect voor leraren bijgebracht. “Als ze je slaan”, placht hij te zeggen “sla je terug.” De bewuste onderwijzer heette meneer Snoei. Wanneer een kind lawaai schopte riep hij het bij zich aan zijn lessenaar, waarop het dan zijn/haar hand moest leggen. Met zijn lange liniaal mepte hij dan venijnig op de kinderhand. Dus meestal was het stil in de klas. Als hij geen zin in les geven had, beval hij ons een opstel te schrijven. Zelf ging hij dan zitten lezen. In schoonschrift schreven we dan één of twee regels, zetten daar onder tussen keurige haakjes ‘Wordt vervolgd’, namen zelf ook een boek en gingen zitten lezen. Zolang we geen lawaai maakten vond hij dat goed.

Toch zal ik wel iets geleerd hebben op die school, maar indruk heeft het leven achter die ijzeren schoolhekken beslist niet op me gemaakt. Mijn leven was thuis, waar we speelden in de tuin en waar alle echt belangrijke gebeurtenissen plaats vonden. De school was slechts een onderbreking van mijn werkelijke leven en tenslotte de oorzaak van het moeten afscheid nemen van mijn ouders op mijn tiende jaar.

Mijn beste vriendinnetje heette Willie Metselaar, een meisje net zo witblond als ik en daar verbaasde ik me vaak over, want haar moeder had pikzwart haar, een echte Limburgse, hartelijke vrouw. Meestal wachtte ik tot Willie na schooltijd mijn tuin opzocht om te spelen, maar soms liet ik me toch overhalen naar haar huis te wandelen. Haar vader was hoofd van een kweekschool voor onderwijzers, tegenwoordig heet zo’n school ‘pedagogische academie’.

Wanneer het schoolgebouw leeg was, reden Willie en ik om beurten in het driewielige autootje van haar broertje door de lange open galerijen, die langs de lokalen liepen. In één van die klaslokalen stond een geraamte en samen huiverden als we op onze tenen staande door de hoge ramen ernaar keken bij de gedachte, dat het eens een echt mens was geweest. Gelukkig kon ik toen niet bevroeden, dat ik jaren later in deze zelfde lokalen mijn eerste lijken zou zien en dat in een van die klaslokalen vader zou sterven.


Boeken

Ik heb een gevoel, alsof ik de meeste ‘vrije uren’ van mijn jaren op Ambon heb doorgebracht met lezen. Wanneer ik heb leren lezen weet ik niet meer, ik heb een gevoel of ik het altijd heb gekund. Boeken speelden trouwens toch een belangrijke rol in ons gezin. Ze kwamen af en toe in grote partijen ons huis binnen, want na elke ‘vendutie’, die een naar elders trekkende familie gehouden had, verhuisde een groot gedeelte van hun bibliotheek naar onze boekenkasten. Het was heerlijk om dan de morgen na zo’n vendutie uit te gaan vinden, welke nieuwe boeken er weer te lezen vielen. En dan was er nog de trommel, die elke week naast tijdschriften ook een boek bevatte. De trommel was wat in Nederland een leesportefeuille genoemd werd. In een geelbruin gebeitste kist - in heel Indië zagen de kisten er zo’n beetje hetzelfde uit - werden wekelijks een aantal tijdschriften en één boek gedistribueerd onder de abonnees van de ‘trommel’. Vader en moeder letten nooit op onze lectuur, maar tot onze verbazing werd ons echter eens het lezen van zo’n ‘trommelboek’ verboden, de beste aanbeveling voor Wim om dit toch te doen. Gniffelend raadde hij me aan het ook te lezen; hij zal het zeker beter begrepen hebben dan ik deed. Het verhaal speelde zich af in een monniken klooster; de mannen trachtten via onderaardse gangen hun lievelingsvrouwen in een nonnenklooster te bereiken. Ik kon daar eigenlijk niets schokkends in ontdekken. In de meeste boeken speelde de liefde toch een grote rol en deze mannen en vrouwen waren niet getrouwd, dus waarom zouden ze niet proberen een vrouw te vinden? Waarschijnlijk zou het boek Willie, mijn katholieke vriendinnetje, meer geschokt hebben. De passages, waar Wim over gegniffeld had, zullen me zeker ontgaan zijn.

Mies en ik gruwden van ‘echte meisjesboeken’, alleen die van Cissy van Marxveld konden enigszins genade vinden in onze ogen. We lazen alle boeken van ‘van Lennep’ die toen al ouderwets gevonden werden door onze vriendinnen en we smulden van avonturenromans, zoals die over de Rode Pimpernel of de drie musketiers. En dan de mooie plaatjes in die boeken. Ik herinner me nog een afbeelding van een meisje, gekleed in negentiende-eeuwse lange kleren, waaronder stond: ‘Hoe vaart Gij, Grootpapa? Ik ben de kleine Beulah’.

De meeste boeken las ik in bed of liggend op een ‘makkelijke tak’ in een boom. Wim, Mies en ik hadden ieder onze eigen boom. Wim als oudste had de prettigste, gemakkelijkst te beklimmen: een brede sao Manilla boom. Ik moest het doen met een sprieterige ‘bliembiem boom’. Het enige voordeel van de boom was, dat je vanuit de top heerlijk naar beneden kon zwiepen en ik voelde me vereerd, wanneer de ‘groten’ daar gebruik van maakten.
 

Bloemen

Vader moet vaak zijn kerkbezoeken verzuimd hebben, want ik herinner me vele zondagmorgenwandelingen die hij met al zijn kinderen maakte naar Soja-di-atas (Soja-boven). De wandeling begon met het beklimmen van een in de bergen uitgehouwen trap, die eindigde op ‘Hoogte Tachtig’, een punt van waar je een prachtig uitzicht had over het stadje Ambon en de baai. Tegenwoordig rijdt er een bus naar toe. Vader, de sterkste aller vaders, droeg Anneliesje in haar wandelwagentje zonder rusten die hele hoge trap op naar boven. Door een kajoe-poetih bos, de bomen ervan hadden witte stammen, bereikten we het dorpje Soja en daar aangekomen, legden we altijd een bezoek af bij de Radja van Soja, radja Rehatta, een goede vriend van vader.

In zijn huis, in de knusse voorgalerij, omhangen met prachtige orchideeën in klapperdoppen, werden alle kinderen onthaald op stroop soesoeh en ‘baggea’s en schuimpjes’ (Ambonese koekjes, waar geen Nederlandse versnapering tegen op kon). De vrouw van de Radja was allerliefst voor ons en het leek altijd alsof ze al het lekkers speciaal voor ons in huis gehaald had, zo overdadig werden we verwend. Ambonezen houden van kinderen en schenken aandacht aan ze, wat lang niet alle andere kennissen van vader en moeder deden.

Onze buurvrouw in de Olifantstraat, die we nooit anders dan ‘Mevrouw van Hiernaast’ noemden, was getrouwd met de zoon van de Radja van Kilang. Ze bezat een grote tuin, waar veel mooiere bloemen en planten in stonden dan in de onze. We gingen graag bij haar op bezoek en steevast waarschuwde moeder ons: “Denk er om, dat jullie niet om bloemen vragen, hoor.” Tot onze tevredenheid vergat ‘mevrouw van hiernaast’ nooit ons dadelijk mee te nemen naar het stuk tuin waar suikerriet groeide. Kluivend op een stuk stengel merkten we dan terloops op, hoe mooi haar bloemen erbij stonden: “Wat hebt U toch een prachtige bloemen.” We keerden nooit naar huis terug zonder een bos bloemen voor moeder, die ons altijd begroette met de vraag: “Jullie hebben er toch niet om gevráágd, hè?” Verontwaardigd antwoordden we: “Nee natúúrlijk niet.”

Na de Tweede Wereldoorlog hebben deze lieve buurvrouw en haar man (die intussen Radja van Kilang geworden was) ervoor gezorgd, dat er een steen op vaders graf kwam en nog weer later kreeg ik van iemand het bericht, dat hetzelfde echtpaar op eigen kosten voor de renovatie van dat graf gezorgd had.

Ach, de Radja’s van Ambon, ze waren allemaal vaders vrienden geworden. Toen hij als controleur Ambon doorkruiste op zijn tournees had hij vaak bij één van hen gelogeerd.

Eenmaal heb ik nog een brief gehad van onze ‘mevrouw van hiernaast’. Ze begon de brief met ‘Lieve Nelleke’, en dat was de naam, die moeder altijd voor me gebruikte.

Hoe groot de band was, die vader met de Radja’s had, heb ik pas beseft toen hij op sterven lag en ijlend om hen riep.
 

Oma Roskot

Vader nam ons ‘s zondags ook graag mee naar een vrouw, die hij diep bewonderde. Ze woonde aan de overkant van de baai in een klein dorpje: Roemah tiga (Drie huizen).

Met een motorbootje voeren we de baai over en werden bij het steigertje uitbundig begroet door een in onze ogen stokoud vrouwtje met sneeuwwit haar, maar met jeugdige gebaren en ondeugend -tintelende ogen. ‘Oma Roskot’ noemden we haar. Ik was dol op verhalen en het verhaal van haar leven was heel romantisch. In de negentiende eeuw geboren, verloor ze haar ouders als kind en werd opgevoed in een weeshuis. Ze werd door een zendingsgenootschap aan een zendeling, die al naar Indië vertrokken was om daar heidenen tot het christendom te bekeren en graag een Nederlandse bruid wilde hebben, uitgehuwelijkt. Ze trouwde ‘met de handschoen’, zonder haar man ooit te hebben ontmoet. Met de handschoen trouwen werd veel gedaan door boedjans (vrijgezellen) in Indië en het hield in dat de bruid in Holland met een (meestal) mannelijk familielid trouwde, die dan tekende voor de bruidegom. De bruiden werden ‘handschoentjes’ genoemd. Oma Roskot was dus ook als handschoentje naar Indië gegaan, maar tijdens de lange bootreis naar het onbekende land en de haar onbekende echtgenoot leerde ze een andere, aardige, ongetrouwde zendeling kennen en die twee werden verliefd op elkaar. Dat was natuurlijk een schande, het meisje was immers getrouwd. In Indië aangekomen weigerde ze echter samen te gaan wonen met haar man, terwijl ze verliefd was op iemand anders. Ik weet niet, hoe ze het klaar gespeeld heeft tòch de man van haar keuze te trouwen, maar die twee kwamen tenslotte samen op Roemah Tiga terecht, waar ze onnoemelijk veel voor de bevolking hebben gedaan.

Toen wij Oma Roskot leerden kennen was haar man al jaren geleden overleden, maar zijn vrouw bleef in Indië en zette zijn werk voort en bleef alleen, ver van de andere Europeanen aan de overkant van de baai, wonen. Het bed van haar man, dat naast het hare stond, verwijderde ze niet uit haar kamer, maar al die jaren dat ze hem overleefde voorzag ze het van schoon beddengoed, terwijl ze vaak het lege kussen streelde, waarbij ze praatte met haar gestorven geliefde. Heb ik zelf haar dat zien doen, of weet ik dat alleen maar door vaders verhalen?

Hoewel ze nauwelijks iets verdiende, verzorgde ze toch nog heel wat ‘anak piarra’s’ (pleegkinderen) in haar huisje. Ze kleedde en voedde die kinderen en was er een moeder voor. Elke zondagmorgen legde ze, voordat het gezamenlijke kerkbezoek begon, op een tafeltje voor ieder kind wat centen klaar (van haar schamele inkomen), bedoeld om in het kerkenzakje te worden gegooid ‘voor de armen’.

Ze had één zoon, maar wij kenden hem alleen uit verhalen. Toen hij nog bij haar woonde had ze jarenlang gebeden, en vast vertrouwd op verhoring van dit gebed, om middelen die haar in staat zouden stellen om die zoon voor zijn studie naar Nederland te sturen. Ze was dus ook niet verbaasd, toen haar plotseling door een anonieme gever genoeg geld werd toegezonden om haar droom te verwezenlijken. Ze is er nooit achter gekomen wie de goede gever was geweest (in haar ogen was dat God), maar haar zoon is medicijnen gaan studeren en werd arts in Nederland.

Even voor de oorlog werd het plan opgevat - ik weet niet of het uitgevoerd is - om een boek samen te stellen, waarin de levens van Nederlandse vrouwen, die wat betekend hadden voor Indië, beschreven zouden worden. Vader stelde voor ook Oma Roskots levensgeschiedenis op te nemen in dat boek. Zijn verzoek werd geweigerd, omdat de vrouw, die hij zo bewonderd had, niet van ‘onbesproken gedrag’ was geweest; dit vanwege haar scheiding. Met de brief in de hand, waarin de weigering stond, beende vader, hevig verontwaardigd, door de binnengalerij, scheldend op zoveel kleinzieligheid. Die éne, zo begrijpelijke daad van deze geweldige vrouw woog zwaarder dan al het goede, dat ze in haar leven voor de bevolking gedaan had.


Oom Kajadoe en tante Letty

Er waren nog twee volwassenen, die een grote rol hebben gespeeld in de eerste vijf of zes jaren van mijn leven en er eigenlijk op de achtergrond altijd een rol in bleven spelen: ‘Oom Kajadoe en tante Letty’, zoals wij deze vrienden van vader en moeder noemden. Hij was een volbloed Ambonees van adellijke familie, zij een volbloed Hollandse. Hij had haar ontmoet tijdens zijn studietijd in Nederland. Zij was een wees, die door haar familie naar een strenge kostschool (in Zetten) was gestuurd. Vóór die school bracht hij haar serenades. Ik vermoed, dat hij het zingen van zijn melodieuze Ambonese liefdesliedjes begeleidde met een gitaar. Ze viel voor zulk ongewoon en openlijk vertoon van genegenheid en trouwde met hem, zonder iets van Indië of zijn achtergrond te weten. Ik geloof wel, dat ze haar hele leven van hem is blijven houden, maar toch verliet ze hem voor een klein Oostenrijks chirurgje, dat zich voor korte tijd op Ambon gevestigd had. Tijdens de weken, die de twee nodig hadden om te besluiten tot een scheiding, kwamen tante Letty en oom Kajadoe (waarom we hem niet bij zijn voornaam ‘Guus’ noemden weet ik niet) om beurten bij vader en moeder om hun moeilijkheden te bespreken.

Ze hadden allebei verdriet, maar na een paar jaar hertrouwden beiden. oom Kajadoe trouwde weer met een Nederlandse, ze kregen een zoon en woonden jarenlang in Nederland. Tante Letty bleef kinderloos en werd samen met haar Oostenrijker een fervente bewonderaar van Hitler. Op mijn reizen heen en weer van Holland naar Indië logeerde ik vaak bij hen in Batavia, waar hij lijfarts van de gouverneur-generaal, dr. Rotter, was.

Na de oorlog zocht ik oom Kajadoe, die inmiddels weduwnaar was geworden, nog een paar keer op. Steevast vertelde hij dan: “Och, Nelleke, dan zat jij als heel klein kindje op de stang van mijn fiets voor me. Jij zo blank en zo blond en ik zo zwart.” En dan sloeg hij zijn armen om me heen, alsof ik nog dat kind was van vroeger opdat eiland, dat hij zo lang geleden verlaten had, dat zonnige eiland, dat we allebei zo lief hadden, terwijl we nu gedoemd waren ons leven verder in koud Holland te slijten en het was dan of ik even een stukje van mijn jeugd terug kreeg. Toen hij ziek werd heb ik tante Letty, die inmiddels ook haar man verloren had, zijn adres gegeven en zo hebben die twee aan het eind van hun leven elkaar nog ontmoet. Hij was altijd zo lief over haar blijven spreken. Toen ze hem verliet om op Java met haar kleine Oostenrijkse doktertje te trouwen, had hij haar bij haar vertrek van Ambon, nog geld toegestopt en gezegd: “Koop daar in Makassar nog een paar mooie jurken voor.”

Waarom wilde ik toch zo graag, dat die twee elkaar aan het eind van hun leven nog zouden ontmoeten? Ik ben ze in gedachten altijd in één adem blijven noemen: ‘tante Letty en oom Kajadoe’. Wat een kind heeft samengevoegd, scheide de mens niet!

 

Hond

De vorige bewoners van ons huis in de Olifantstraat hadden er heel onbarmhartig hun hond achtergelaten. Moeders medelijden met het eenzame dier won het van haar angst voor de grote harige Chinese wolfshond en de kinderen waren onmiddellijk dol op hem. Goedig liet hij de kleinsten paardje rijden op zijn rug, gromde zelfs niet wanneer wij hem per ongeluk pijn deden, terwijl hij vreemden wel vaak nors bejegende.

Moeder vond het nodig hem elke week een wasbeurt te geven en daar had hij een gruwelijke hekel aan. Hij stond ook niemand anders dan haar toe hem over zijn hele lijf in te zepen en af te spoelen. Eens, toen moeder geen tijd had of ziek was, vroeg ze Abba deze taak van haar over te nemen. Abba was onze Papoease bediende, die ik me alleen herinner door dit voorval; een klein, altijd lachend vrouwtje met boven op haar hoofd een dekje van grijszwart kroeshaar. Ik denk dat ze het werk al angstig begon en prompt beet de hond haar dan ook in de wang en rende ze gillend van hem weg. Moeder had waarschijnlijk gedacht dat, omdat hij altijd zo lief voor haar geweest was, Fikkie nooit iets gewelddadigs zou uithalen.

Op zijn wasdag - steeds op donderdag - moesten de bediendes een zoektocht organiseren om hem te vinden; misschien had het rammelen van de ketting hem gewaarschuwd.

Ik was, denk ik, een jaar of acht, toen Fikkie ziekelijk begon te worden en zelfs het gewicht van de kleine Anneliesje niet meer op zijn rug kon velen. Vader verzocht een vriend, die goed met geweren kon omgaan hem uit zijn lijden te verlossen. Ik heb het de vriend, ‘Opa Schut ‘, de burgemeester van Ambon, niet zien doen, maar omdat ik wist waar het gebeuren zou, heb ik het gevoel of ik er bij geweest ben. Als een plaatje zie ik het voor me: Opa Schut, een kleine tengere man met grijs haar en een grijze puntsik, mikkend op nietsvermoedende, zieke en doodvermoeide Fikkie, liggend tegen de galerij van de bijgebouwen. Er was maar één kogel voor nodig om hem te doden en de hele familie rouwde een tijd om zijn verlies, maar Wim, stoere Wim, die niet te treffen leek, had het meeste verdriet. Hij is later een groot hondenliefhebber geworden, beweerde dat het betere wezens dan mensen waren.

Ook moeder was bedroefd, al zei ze altijd, dat ze niet zo van dieren hield. Vader deed dat wel en we hebben dan ook de vreemdste beesten voor kortere of langere tijd in onze tuin gehad. Op hun eerste standplaats hielden vader en moeder een beer in een kooi in de tuin, erfenis van vorige bewoners, schrik van de verkopers die het erf opgingen.

Op Ambon liep op een goed ogenblik een casuaris rond (soort struisvogel). Het beest verorberde alles wat hij in de tuin aantrof, zodat we altijd in zijn uitwerpselen op zoek gingen naar onze verdwenen schatten, zoals knikkers, kleine speelgoedjes etc. Kippen en katten liepen ook los rond en eens bezaten we een koeskoes, een buideldier, omdat vader dat zulke interessante dieren vond.

Op een regenachtige morgen trapte vader, nog slaapdronken, op een heel klein jong poesje, dat met zijn blote voeten wilde spelen. Het diertje stierf en vader was de hele dag niet te genieten, zo ellendig vond hij dat. Wij fluisterden tegen elkaar: “Blijf uit zijn buurt, hij is boos, omdat hij het poesje doodtrapte, maar hij kan er toch eigenlijk niets aan doen?”
 

Trachoom

Ambon was maar een paar huisartsen rijk. Specialisten kwamen af en toe de eilanden bezoeken om o.a. schoolonderzoeken te verrichten. Zo constateerde eens een oogarts dat het merendeel van de kinderen op onze school leed aan de oogziekte ‘trachoom’ en hij besloot de kinderen een pijnlijke behandeling te laten ondergaan: de ogen moesten uitgeborsteld worden.

Ook Wim, Mies en ik werden ertoe veroordeeld. Net zo stellig als de oogarts overtuigd was van de juistheid van zijn diagnose was vader van oordeel, dat de man een idioot moest zijn.

Vader had namelijk op zijn vele tournees geconstateerd, dat bij een bepaalde wind de ogen van de dorpelingen altijd traanden en rood zagen, oftewel net zulke verschijnselen vertoonden als de oogarts meende te moeten wijten aan de oogziekte ‘trachoom’. Hij weigerde dus zijn kinderen aan de zinloze behandeling bloot te stellen en wij moesten van school af, wat ik geenszins betreurde. Moeder, die mij en mijn vriendinnetje Willie bijles gaf, werd af en toe tot wanhoopgedreven: “Jij let ook nooit op, Nellie. Willie is veel knapper dan jij.”

Na het vertrek van de oogarts werden we weer toegelaten op school. Van onze vriendjes en vriendinnetjes hoorden we hoe pijnlijk het uitborstelen van hun ogen was geweest. We bekeken hen wat meewarig, omdat zij zulke domme ouders bezaten, die naar die stomme oogarts hadden geluisterd. Nee, dan onze vader, dat was nog eens een vader, wijzer dan alle artsen bij elkaar.

We glorieerden toen later bleek, dat de diagnose van de arts helemaal verkeerd was geweest en vader gelijk had gehad: de wind was de boosdoener. Niet dat de arts ooit zijn excuus aanbood voor zijn blunder.

Eens, op een zondagmorgen toen vader op de ‘kleintjes’ paste terwijl moeder de kerkdienst bijwoonde, werd Anneliesje plotseling doodziek. Ze lag in de box en kreeg hevige diarree, leek helemaal leeg te lopen. Vader belde de dokter en zei: “Breng serum voor dysenterie mee, ze heeft bacillaire dysenterie.” “Hoe weet je dat nu?”, vroeg de arts. Vader, overstuur van angst, snauwde driftig: “Als je het serum niet meebrengt, stel ik jou aansprakelijk, wanneer ze sterft.” De dokter gehoorzaamde en tegen de tijd dat moeder thuis kwam lag Anneliesje rustig te slapen en was moeder de angst een baby te verliezen bespaard gebleven.

Vader had - alweer op zijn tournees - vaak kinderen zien sterven aan deze ziekte. Hij zou er later zelf aan sterven en, wonderlijk genoeg, ook door het gebrek aan serum.


Vakantie

Een enkele keer brachten we de grote vakantie wel eens door op een ander eiland, een eiland, dat heel dicht in de buurt van Ambon lag. Het eiland Saparua. We betrokken dan het aan zee gelegen huisje van een onderwijzeres ‘Juffrouw Lüske’, die voor haar vakantie eveneens naar een ander eiland vertrokken was, misschien wel naar Ambon. Met de kapal poetih (gouvernementsboot) voeren we dan naar Saparua en verbeeldden ons dan, dat we het daar prettiger hadden dan thuis: een echte vakantie.

Het dorpje was maar piepklein en het achterland was slechts te bereiken via een hele lange in de bergen gehouwen trap en daar konden we dan fietsen. Eens fietste ik per ongeluk die trap af, kon niet meer afstappen, stond doodsangsten uit en zag uit mijn ooghoeken, dat de dorpelingen hun langs de trap gebouwde huisjes uitkwamen en die stomme blanda stomverbaasd nakeken. ‘s Avonds in bed bad ik voor het eerst een eigengemaakt gebed: “Dank u God, dat ik niet ben doodgegaan.”

We speelden aan het strand, zwommen in het kristalheldere water van de baai en wisten niets van de gruwelijke gebeurtenis, die in de eeuw voor de onze aan net zulke kinderen als wij en hun ouders was overkomen. Ik las het verhaal pas vele jaren later in een boekje, dat de geschiedenis van de Molukken beschreef, maar vader zal zeker op de hoogte geweest zijn van dat vreselijke voorval, daar het ook een bestuursambtenarenfamilie betrof.

De bestuursambtenaar, Resident van den Berg (Saparua was toen kennelijk een residentie), bestuurde toen het kleine eiland. Zijn kinderen zullen er net zo genoten hebben van hun leven als wij dat deden van het onze op Ambon. De Nederlanders hadden sinds kort het gezag over de Molukken weer overgenomen van de Engelsen, maar voerden een veel strenger beleid dan de Engelsen gedaan hadden tijdens de Napoleontische oorlog. De grote verzetsstrijder Pattimura leidde de opstand tegen het Nederlandse gezag op Saparua. Hij nam alle blanke inwoners van het stadje gevangen, sloot ze op in het fort Duurstede en liet allen vermoorden, ook de Resident en zijn vrouw en kinderen. Het jongste zoontje raakte slechts gewond en hem werd gratie verleend. Deze goede daad bezorgde de leider van de opstand, die eigenlijk Mattulessy heette, de bijnaam Pattimura, wat ‘Ruimhartige’ betekent. Onder die naam bleef hij in de Molukken bekend en wordt hij tegenwoordig jaarlijks herdacht. Hij heeft het fort Duurstede maar een paar maanden bezet kunnen houden. Een grote troepenmacht uit Java heroverde Saparua en Pattimura werd gevangen genomen en op Ambon geëxecuteerd. Zijn laatste woorden waren: “Selamat tingal, toean-toean.” (Nog een prettig verblijf heren). In de hoofdplaats Ambon staat nu een meer dan levensgroot standbeeld voor hem.

Het zoontje van de Resident werd naar Holland gestuurd en mocht bij koninklijk decreet zijn achternaam verlengen met het woord Saparua, hij heette voortaan: v.d. Berg van Saparua. Heel toevallig speelt op het ogenblik de vrouw van één van de nazaten van dit jongetje een rol in mijn leven. Ook zij kent natuurlijk de herkomst van de naam, die ze nu draagt.

Maar tijdens onze grote vakanties op het kleine eiland kenden we gelukkig de gruwelijke geschiedenis van de residentsfamilie niet en speelden onbezorgd op het strand, waarop de vermoorde kinderen waarschijnlijk ook zullen hebben gespeeld.
 

Tafelgesprekken

Omdat Wim en Mies tijdens de eerste wereldoorlog waren geboren en ik vlak erna, was die oorlog natuurlijk nog wel vaak onderwerp van gesprek aan tafel. Wim en Mies noemden zich trots ‘oorlogskinderen’ en noemden mij smalend ‘vredeskind’. Geholpen door vader verdedigde ik me dan: “Nee hoor, in april 1919 was het alleen nog maar wapenstilstand. De vrede van Versailles was pas 11 november, dus ik ben ook een oorlogskind.”

We beseften natuurlijk helemaal niet wat een oorlog inhield. Nederland was er niet in verwikkeld geraakt, we hadden geen familieleden verloren en we vertrouwden er op, dat Nederland wel altijd tijdens oorlogen neutraal zou blijven. Ik was erg geschokt, toen ik tijdens mijn kostschooltijd in Engeland oorlogsgewonden zag en de kostschoolmeisjes hoorde praten over ooms of grootvaders, die gesneuveld waren. Toen pas werd oorlog een realiteit en verloor het zijn romantiek.

Een ander onderwerp van de tafelgesprekken was ook heel vaak: vitamines. Vaders oudste broer, oom Barend, had het vitamine B geïsoleerd en was daardoor professor in Amsterdam geworden. Het was dus geen wonder, dat vitamines belangrijk werden gevonden en besproken werden. Moeder vertelde, dat ik als kleuter van twee eens een taugé in de hoogte had gehouden en geroepen had: “Hier heb je nu een vitamine.”

Gezien de hoeveelheid zonneschijn, die we dagelijks ontvingen, zouden we vast niet rachitis krijgen, verzekerde vader ons blijmoedig. “Die arme kinderen in Holland lijden vaak aan deze ziekte.” We voelden ons bevoorrecht.

Ook het gelukkige feit, dat er op Ambon totaal geen rivaliteit bestond tussen Christelijke en Mohammedaanse dorpen was vaak onderwerp van gesprek. Deze twee godsdiensten waren in de Molukken vaak vermengd met overblijfselen van het oorspronkelijke animistische geloof, dat er voor de komst van Mohammedanen en Portugezen aangehangen werd. Restjes van dat animistische geloof werden door ons ‘bijgeloof’ genoemd, maar ook Hollandse kinderen met een beetje Indisch bloed waren soms gevoelig voor de rondzwevende geesten, die zelfs christelijke Ambonezen op bepaalde plaatsen zagen of vermoedden dat ze zagen. Op die plaatsen strooiden ze bloemen en munten, om die geesten gunstig te stemmen.

Op godsdienstig gebied wachtte mij trouwens nog een taak, volgens vader. En dan vertelde hij het verhaal van de man, die door iedereen ‘de gek van Liang’ genoemd werd en die we allemaal goed kenden. De man was een hadji (Mekkaganger) en wanneer hij niet geleden had aan zijn ‘knopengekte’ zou hij, denk ik, hoog vereerd zijn geweest. Zijn kleren en hoofddeksel waren volgenaaid met allerlei soorten knopen, zelfs op zijn stok zaten knopen gelijmd. Hij noemde me eens ‘Poetri rambut poetih’ (prinses met de witte haren) en voorspelde, dat ik de twee grote godsdiensten, het christendom en het mohammedanisme, tot elkaar zou brengen.

Gelukkig heeft hij nooit geweten, dat zijn voorspelling niet is uitgekomen. Toch heb ik me door zijn uitspraak, waarvan ik voelde dat hij vader hoopvol stemde, altijd een beetje tekort voelen schieten, omdat ik i.p.v. me ergens voor in te zetten zo’n volkomen doorsnee leven ben gaan leiden.
 

Feesten

Het grootste feest op Ambon was voor ons kinderen (en ik geloof niet alleen voor de kinderen) wel het koninginnefeest - 31 augustus - de verjaardag van koningin Wilhelmina.

De dag begon met de aubades die door fluitorkesten uit heel veel verschillende dessa’s gebracht werden aan de bestuursambtenaren, te beginnen bij de gouverneur die op Batu Gadja woonde. Elke koninginnedag wekte Wim ons midden in de nacht en zaten we in ons nachtgoed op de bank in de voorgalerij te wachten, onze oren spitsend om de eerste fluittoon op te vangen, de stille Olifantstraat afturend, om tenslotte te kibbelen over wie het eerst het orkest de hoek van de straat had zien omgaan.

De bestuursambtenaren werden naar rang en stand afgewerkt door de fluitorkesten en omdat vader, toen we klein waren, nog tot de jongere B.B.-ambtenaren hoorde, kwamen we later aan de beurt dan de oudere. Vader had dus iets meer tijd dan de anderen om zich op dat vroege uur in zijn uniform te steken en daar hij veel slaap behoefde was hem dat best welkom. Maar zodra de fluitspelenden op hun blote voeten onze tuin binnenschuifelden, stond hij in zijn witte pakian op de stoep van de voorgalerij om hen te begroeten en te bedanken. Mijn hele leven ben ik dol op het geluid van een fluit geweest, waarschijnlijk omdat dat muziekinstrument zo hoorde bij die gelukkige dagen in mijn jeugd. Het éne orkest na het andere trok langs de stoep, waarop vader stond.

Het drong toen helemaal niet tot ons door, dat de liedjes die gespeeld werden op die koninginnedagen ònze vaderlandse liedjes waren, bijvoorbeeld het chauvinistische ‘Wien Neêrlands bloed door d’aadren vloeit, van vreemde smetten vrij’. We hielden trouwens meer van de Ambonse liedjes, zoals Sajang kené, dat wij bestempelden als het Ambonse volkslied.

Met deze aubades in de tuin begon een dag, volgepropt met feestelijkheden, vol oranjelinten, oranje haarstrikken, kinderspelen op de aloon-aloon, waar ook inheemse dansen opgevoerd werden: lieflijke als de ‘lenso-dans’ (sierlijke meisjes met zwaaiende zakdoeken) en wilde, als de ‘tjakalélé’, een krijgsdans uitgevoerd door er nogal woest uitziende mannen, van top tot teen in het rood gestoken, een rode korte broek, daarboven een lichtrode sjerp en om hun hoofd een strakke rode hoofddoek. De leiders van zo’n groep hadden een rode doek om de nek en op het hoofd een hoge hoofdtooi, waarin bladeren en veren staken, op hun blote borst kettingen van schelpen en munten. Alle mannen droegen speren en schilden en in de sjerp stak een mes.

Ze zagen er beslist angstaanjagend uit, maar toch was ik voor hen niet bang, want ze hadden gewone Molukse gezichten. Wèl bang was ik voor de dansende Papoea’s, omdat Wim me verteld had, dat het nog echte koppensnellers waren. “Die rode cirkels op hun schilden”, beweerde Wim, “geven aan, hoeveel koppen ze gesneld hebben.” Ze mogen het nu wel niet meer doen, maar je weet maar nooit.” Om een pop van kokosnootvezels, die een belangrijke rol in het verhaal van hun dans leek te spelen, had ik een heel verhaal verzonnen van een ontvoerd kind, dat veel te lijden kreeg. Ik denk, dat ik tijdens de dans van die woeste mannen, die dat kind zo mishandelden, net zo intens huiverde als kinderen tegenwoordig huiveren bij het zien van een griezelfilm, alleen moest ik het verhaal er omheen zelf verzinnen.

Vaak kwamen er in de namiddag van zo’n feestdag nog dansgroepen een voorstelling in onze tuin geven. Vrienden van vader? Wanneer we nog niet ‘gemandied’ hadden, mochten we met ze meedansen. Vader moedigde dit aan en om hem te plezieren ging ik dan ook tussen al die mooi uitgedoste mannen staan, en doodverlegen tjakalelede of menariede ik dan met ze mee. Wim deed dat met overgave en kon het ook, had het vaker gedaan tijdens de tournees, waarop vader hem meenam. De mannen waren heel aardig en hielpen ons.

Geen koninginnefeest in Nederland kon, wat uitbundigheid betreft, tippen aan dat feest op Ambon en geen volk in de archipel of in Nederland toonde zo'n aanhankelijkheid aan het koningshuis als het Molukse. In bijna elk Ambons huis of huisje hingen portretten van de toen nog maar uit vier leden bestaande koninklijke familie: Koningin Emma, Koningin Wilhelmina, prinses Juliana en prins Hendrik.

Als kind vond ik die aanhankelijkheid heel normaal, ik vereerde zelf ook het koninklijk huis, maar later, toen ik iets van de Molukse geschiedenis leerde kennen, heb ik me daar vaak over verwonderd.

Hoe hebben de Nederlanders in de zeventiende eeuw huisgehouden op deze eilanden, om in het bezit te komen van het monopolie op de specerijhandel! Ze vermoordden duizenden Molukkers en vernietigden alle kruidnagelbomen waar ze geen toezicht op konden houden. Dat hield pas op, toen een slimme man een kruidnagelplantje meesmokkelde naar een tropisch eiland ver verwijderd van de Molukken, waar het goed gedijde, zodat de Nederlanders concurrentie kregen en de waarde van kruidnagelen (die tot dan toe hun gewicht letterlijk in goud waard waren) daalde.

Maar hoeveel bloed was er inmiddels gevloeid om zo lang mogelijk Nederlands monopolie op die handel te behouden. Bijna alle Bandanezen werden er om uitgemoord.

Nadat de verzetsheld Pattimura nog eenmaal het volk tot verzet had kunnen opzwepen, wat hij met de dood had moeten bekopen, werden, heel verwonderlijk, de Molukkers Nederlands trouwste bondgenoten en omdat ze zulke uitstekende vechters waren, hebben ze menige opstand van andere volken mee helpen bedwingen.

Volgens vader (en hij was één van de beste Molukkenkenners) leken de Ambonezen, wat karakter betrof, het meest van alle Indonesische volkeren op de Nederlanders. Net als Hollanders niet zo fijnbesnaard als de Javanen, maar wèl veel eerlijker, rond voor hun mening uitkomend, nooit achterbaks en zeker nooit onderdanig, of slaafs. Door de andere inheemsen werden ze vaak ‘Belanda hitam’ genoemd, zwarte Nederlanders.

Ik vermoed dat vader, die wèl, in tegenstelling tot ons kinderen, wist op wat voor manier het Nederlandse gezag op de eilanden gevestigd was, zich daarover ging schamen en in gewetensnood kwam. Hij heeft zich tenminste tot aan zijn dood ingezet om te bewerkstelligen, dat de Molukkers meer zeggenschap kregen en zelfbestuur zouden krijgen. Vooral toen hij resident van de Molukken werd, schreef hij lijvige rapporten naar de regering in Java over zijn inzichten, maar kreeg bitter weinig respons.

Het Sinterklaas - en het kerstfeest viel bij het koninginnefeest behoorlijk in het niet. Vooral het Sinterklaasfeest werd waarschijnlijk door kinderen alleen uit beleefdheid tegenover hun ouders ‘leuk’ gevonden. Wim en Mies hadden me al heel jong de onzinnigheid van een geloof in een goedheiligman doen inzien, zodat ik me zelfs niet kan herinneren, dat ik niet wist dat het één van de verklede kennissen van vader en moeder was.

Terwijl in Nederland het Sinterklaasfeest een familiefeest is, vierden de Europese kinderen in Indië het meestal buitenshuis. Op 5 december trokken de kinderen, uitgedost in hun mooiste kleren, de gehate schoenen glanzend gepoetst en met sokjes aan de voeten met hun ouders naar het bioscoopzaaltje van de soos. Op het podium van de zaal troonden de bisschop en zijn knecht op grote stoelen voor een tafel, die beladen was met door het soosbestuur uitgezochte, meestal ongewenste geschenken (in mijn geval tenminste) en na het zingen van de welkomstliedjes door de kinderen, zag de Sint kans die kinderen één voor één voor schut te zetten, door voor een zaal vol instemmende ouders de onvolkomenheden van hun kroost breed te gaan staan uitmeten.

Zo werd mij elk jaar door een bedroefd kijkende Sint voor de voeten geworpen, dat ik mijn ouders zo’n diep verdriet deed door zo weinig waardering op te brengen voor hun warme maaltijden. De kindertjes in China zouden vechten om zulk voedsel. Daarna drukte de heiligman, wiens stem ik herkende, om zijn woorden te verzachten me tòch een pakje in de hand, dat, nadat ik het uitgepakt had, meestal iets bevatte dat ik nooit had willen bezitten.

Van het kerstfeest maakte moeder altijd wel een groots gebeuren. De kerstboom - meestal een tjemaraboom - werd elk jaar groter, opdat we zouden kunnen concurreren met de bomen van onze vriendjes en de geschenken die er onder lagen had moeder met zorg gekozen uit de verlanglijstjes die we bij haar hadden ingeleverd.

Ook van onze verjaardagen werd veel werk gemaakt: stoelen versierd, kamer met slingers behangen, overvloedige aanwezigheid van vriendjes en vriendinnetjes, spelletjes waarmee prijzen verdiend konden worden, taarten, snoepgoed etc.

Ouders wedijverden met elkaar, wie hun kind de onvergetelijkste dag kon bezorgen. Dagen voor zo’n kinderverjaardag waren de moeders bezig met het bakken van taarten en koekjes, het plakken van feestmutsen en slingers.

Wij vonden onze partijtjes onveranderlijk de leukste, onze taartjes de lekkerste, onze tuin de prettigste, onze spelletjes de leukste, onze ouders de geslaagdste. Onze familie was ongetwijfeld wèl de kinderrijkste. De meeste andere gezinnen bestonden uit ouders en twee of drie kinderen.

Vader en moeder hadden wel eens aan gezinsplanning proberen te doen, o.a. door de methode Ogino Knaus toe te passen en te spoelen met permangaan (moeder dan), maar zonder de anticonceptie pil of andere kinderenwerende middelen was het een moeilijke opgave voor mijn vruchtbare moeder.

Spelletjes

Vader had altijd grote belangstelling voor onze spelletjes. Eens bouwde hij in de tuin een huisje voor ons, replica van een inheems huis, de wanden van gaba-gaba, het dak van atap. Gaba-gaba zijn de dikke nerven van de sagopalm, atap zijn de bladeren ervan.

Het huis was rainproof en had twee kamers. Lang hebben we er niet in kunnen spelen, want een paar maanden na de bouw waarschuwde één van de bediendes vader, dat er witte mieren in de wanden zaten, termieten; tot onze spijt moest ons huisje dadelijk afgebroken en verbrand worden.

Een van de spelletjes, die ik alleen speelde, was het me verbeelden dat ik voor een klas vol aardige en ondeugende kinderen stond les te geven. Wim had op de buitenmuur van zijn slaapkamer een grote kaart van Java getekend en daarvoor stond ik de kinderen plaatsnamen aan te wijzen, of ze de hoek in te sturen, of rijtjes in te stampen. Een paar keer was ik zo verdiept in mijn spel, dat ik niet merkte, dat een deel van mijn familie om de hoek van het huis stond mee te luisteren, tot iemand zijn lachen niet kon inhouden, waardoor ik ze in de gaten kreeg en doodverlegen stopte met lesgeven.

Wim haalde later nog vaak grinnikend deze voorvallen op tijdens zijn ‘Weet je nog’-verhalen.

Een ander spelletje, dat ik in mijn eentje speelde, was ‘zwemmen in de binnengalerij’. In de binnengalerij, een donker, raamloos vertrek, dat alleen licht opving door de deuren naar de voor- en achtergalerij, lag een groot hoogpolig tapijt. Langs de twee blinde muren van de kamer liep een lange, houten plank, waarop moeder haar koperen miniatuurtjes had uitgestald: Boedahtjes, molentjes, rickshaws, vijzeltjes etc. Wanneer ik zeker wist onbespied te zijn, zwom ik over het zachte tapijt op mijn buik of dreef op mijn rug in het getemperde licht naar andere eilanden: Saparua, Celebes, Java....onderwijl naar de schittering van de ‘gouden’ ornamentjes op de planken kijkend.
 

Vrijgevigheid

Moeder had haar verzameling in oude stoffige winkeltjes of op de pasar op Banka en Ambon bij elkaar gesprokkeld en het koper door de djongos blinkend laten poetsen. Ik geloof, dat de kinderen die miniatuurtjes vaker bekeken dan zij het zelf deed, want de binnengalerij werd niet vaak gebruikt. Ik weet dus niet hoe gehecht moeder was aan haar koperen prulletjes en of ze het verlies ervan erg betreurd heeft. Maar het verhaal erom heen vergat ik nooit.

Vader belde haar op een morgen van zijn kantoor op met het verzoek de koperverzameling mee te geven aan de ‘oppas’, die hij langs zou sturen. “Ik heb hier iemand bij me, die dol is op antiek en erg graag wilde zien, wat je hebt.” Gevleid over de belangstelling haalde moeder de planken leeg en gaf al haar schatten aan de oppas mee. Na een week of twee - ze had ze niet eerder gemist - vroeg ze aan vader: “Zeg Herman, wanneer krijg ik mijn verzameling eens terug?” Vader keek heel verlegen en heel schuldig: “O, Ans hè, die man hè, die ik bij me had, die was toch zó verrukt van die dingen. Hij wilde ze zo graag hebben en toen heb ik ze hem maar laten houden. Maar ik zal zorgen, dat je wel weer andere krijgt.” Ik weet niet of moeder boos was, maar ze nam wel wraak.

Vader kon zich moeilijk voorstellen hoe het voelde ergens aan gehecht te zijn, maar toch stond er in de achtergalerij ‘ één voorwerp, dat hij wel erg bewonderde om zijn schoonheid. Het was een akarbahaboompje, een koraalboompje, helemaal gaaf opgedoken uit de zeetuinen in de Ambonbaai. Aanvankelijk had hij - zo verstrooid was hij - niet eens gemerkt, dat het tafeltje, waarop het boompje gestaan had, leeg was. Eindelijk vroeg hij opeens: “Waar is toch dat akarbahaboompje?” Luchtig antwoordde moeder: “Och, je weet toch, dat H. dat boompje zo bewonderde en er dolgraag ook zo één wilde hebben? Toen heb ik hem het onze maar gegeven.” Vader en moeder begonnen allebei te lachen en deze twee verhalen werden één van de familieanekdotes.

Zoals meestal veroordeelde ik wèl moeders daad, maar bewonderde die van vader. Je moest toch gul zijn! Vader kon geen kwaad doen in mijn ogen.

Vader beschouwde vrijgevigheid als één van de grootste deugden die een mens kon bezitten en hij trachtte uit alle macht ons die deugd bij te brengen. Eens had een handige Ambonees een prachtige boot voor Wim gebouwd en die boot was Wims dierbaarste bezit. Eén van zijn bij hem logerende vriendjes wilde dolgraag ook zo’n schip. “Waar kan ik zoiets laten maken?” Vader hoorde hem en spoorde Wim aan: “Nou Wim, geef hem het ding toch, hij wil het zo graag. Ik laat wel een andere boot voor je maken.” Hij praatte zo op Wim in, dat deze tenslotte afstand deed van zijn lievelingsspeelgoed, waar hij zo trots op was. ‘Je moest toch iets kunnen weggeven, het was bijna slecht, wanneer je het niet deed.’

De scheepsbouwer was echter niet meer te vinden en Wim kreeg nooit meer een ander schip en moest toezien hoe zijn vriendje met het zijne speelde.

Moeder, die het niet vaak oneens was met vader, toonde nadat ze de hele toedracht gehoord had, zich wel openlijk verontwaardigd. “Nu ben je te ver gegaan, Herman. Dit had je niet mogen vergen van Wim, hij was zo dol op die boot.” Wim vereerde moeder, zoals ik vader vereerde en ik denk dat dit voorval de band nog hechter maakte. Moeder, die vader om hem afviel!

Wanneer op school ter gelegenheid van zijn of haar verjaardag een kind getrakteerd had, aten we nooit de snoepjes zelf op. Nadat de djongos de tafel gedekt had, legden we de gekregen snoepjes naast moeders bord en ik denk, dat we dat niet uit liefde voor moeder deden, maar slechts in de hoop, dat vader het zou opmerken en hij er ons om zou prijzen. Hij was gelukkig net zo gul met zijn prijsjes als hij met zijn geld en bezittingen was, dus we hadden meestal wel succes en zo niet, dan maakten we hem er wel op attent.


Zwemmen

Zwemmen hebben alle kinderen, behalve Wim, op een gaba-gaba geleerd. Gaba-gaba’s zijn vederlicht en drijven op het water. We sloegen onze armen over de stok en imiteerden met onze armen en benen de slagen van de volwassenen. Wim leerde het zonder gaba-gaba. Vader nam hem mee naar de springplank, die je via planken, die op de afrastering gelegd waren, kon bereiken en gooide hem in het diepe. “En nu trappelen.” Hij sprong hem wel na om hem voor zinken te behoeden, maar Wim bleef hondjeszwemmend boven water en heeft nooit hoeven leren zwemmen. Met zijn oudste zoon is vader nooit zachtzinnig omgegaan. Voor zijn dochters en vooral voor de kleintjes was hij veel tederder. Ach, toen Wim opgroeide was vader zelf nog zo heel erg jong en de knechten van zijn vader, bij wie hij zo vaak zijn heil zocht, zullen met hem ook niet zachtzinnig zijn omgegaan. Ik meen, dat ze hem ook in de gracht achter het huis hebben gegooid om hem te leren zwemmen.

Op de planken, die gelegd waren over de afrastering die het stukje zee dat wij ons zwembad noemden tegen de haaien beschermde, zaten wij kinderen vaak uit te rusten en te kijken naar de zwemmende volwassenen en hun zwemkunst te bekritiseren. Naast het zwembad lag een steigertje, waar kleine bootjes konden afmeren of waar vandaan ze konden vertrekken.
 

Bekende personen

Eens zagen we, gezeten op ons plankier, daar Prins Leopold van België zijn vrouw Prinses Astrid in zo’n klein bootje helpen. Ze wilden in hun eentje de zeetuinen gaan bezichtigen. Alle kinderen waren teleurgesteld vanwege hun doodgewone uiterlijk. De prinses droeg een grote hoed en zag er uit zoals onze moeders er ook uitzagen. Ons oordeel was extra negatief, omdat we wisten dat het prinselijk paar tot teleurstelling van alle notabelen, die zich hadden uitgesloofd om het paar een prettige tijd te bezorgen, zich had onttrokken aan de meeste festiviteiten door er steeds weer samen stiekem op uit te trekken.

De komst van bekende personen of de landing van een vliegtuig of een oorlogsschip betekenden voor de ingezetenen van kleine plaatsen meestal allerlei extra feestelijkheden, die niemand graag wilde missen. Nee, het Belgisch prinselijk paar had het op Ambon verbruid.

 

Toen de K 13, een onderzeeër met aan boord de beroemde geofysicus Professor Vening Meinesz, Ambon zou aandoen, had de schooljeugd al weken van tevoren een welkomstlied ingestudeerd:

‘Wie heeft er nu nog nooit

Van K 13 gehoord?’
 

De scholen waren tijdens zo’n bezoek gesloten en vader en een collega - ook een controleur B.B. - namen de professor mee voor een tocht in de bergen. Wim, Mies, Kees en ik en de drie kinderen van de collega mochten de professor op zijn wandeling vergezellen. Ik vermoed dat de man te kennen had gegeven, dat hij van kinderen hield.

Bij de eindbestemming aangekomen, zouden er foto’s genomen worden en omdat Vening Meinesz de afmetingen van een reus had, leek het de volwassenen wel leuk hem af te beelden naast de jongste en kleinste van het gezelschap en dat was Kees. Hiertegen protesteerde vaders collega, hij stond erop, dat zijn jongste dochter op de foto kwam naast de beroemde professor, zijn dochtertje Nora, dat bij mij in de klas zat. Vader, als altijd inschikkelijk, maakte daar geen punt van, maar Mies, Wim en ik stikten van woede. We durfden onze verontwaardiging niet openlijk te tonen, maar na afloop van de tocht barstten we los: “Kees was de kleinste en de jongste, waarom moest die hark van een vader van Nora, dat nest weer op de voorgrond schuiven?” We hadden toch al zo’n hekel aan de man, daar hij Mies, mij en zijn drie dochters af en toe tot een wandeling door Ambons straten dwong, de vijf meisjes stijf naast elkaar, terwijl hij achter de groep bleef lopen om degene die krom liep in de rug te prikken met zijn wandelstok. Wie ging er nu door straten wandelen en dan nog wel met een wandelstok? Onze vader zeker niet; hij liep met ons door de bergen, maar thuis liet hij ons spelen en ravotten op de manier, waarop wij dat zelf verkozen. Wat kun je als kind een hekel aan iemand hebben.

Spoken

Diezelfde man - hij woonde tegenover vaders kantoor - beweerde, dat hij ‘s nachts om 12 uur in dat kantoor vaak harde geluiden hoorde, alsof er zware meubelen verschoven werden. Wij zeiden minachtend: “De man gelooft zeker ook nog in spoken!”

Maar eens, toen vader van een tournee naar een ander eiland terugkeerde en vanaf de steiger door Ambons lege straten naar huis liep en toevallig precies om twaalf uur langs zijn kantoor kwam, hoorde ook hij tot zijn verbazing harde geluiden, alsof er meubels verplaatst werden. Omdat hij de sleutels van het kantoor bij zich had, ging hij op onderzoek uit, maar toen hij de deur van zijn kamer opende, stonden de meubels er net zo onbewegelijk op hun vaste plaats bij als overdag, terwijl het geluid ogenblikkelijk verstomde, toen hij binnenkwam.

Toch spoken? Op het kruispunt, waar het kantoor aan lag, strooiden de Ambonezen bloemetjes en muntjes om ze te verjagen. Zou ‘neneh Loehoe’ er spoken?, vroegen wij ons af, daar dat het enige spook was, dat we bij name kenden.

Neneh Loehoe was de geest van een jong meisje, de dochter van een radja van Soja. Toen ze nog leefde, was ze verliefd geworden op een blanke bestuursambtenaar, maar haar vader verbood haar om met hem te trouwen, waarop ze zelfmoord pleegde. Omdat ze dus nooit een huwelijk had kunnen aangaan en nooit kinderen had kunnen krijgen, werd er van haar gezegd, dat ze na haar dood mannen en kleine kinderen ontvoerde.

Onze Indische vriendjes en vriendinnetjes waren als de dood voor dit spook en durfden, nadat ze bij ons in de tuin gespeeld hadden en het wat donker werd, niet alleen naar huis terug. Hoewel Ambonezen òf christen òf Mohammedaan waren, was hun geloof in de macht van hun voorouders heel stellig en niet uit te drijven door hun geestelijke leiders, die er vaak zelf ook nog in geloofden.

Ik vraag me wel eens af, of dit voorvadergeloof iets te maken had met de gebeurtenis, die zestig jaar nadat de spookgeluiden op vaders kantoor hadden geklonken (en die de eerste deuk gaven in mijn rotsvaste overtuiging, dat alleen mijn zintuigen te vertrouwen waren) mijn jongste zoon Ben overkwam. Hij maakte enkele jaren geleden met zijn vrouw een rondreis door Indonesië. Jammer genoeg bezocht hij Ambon niet, maar op Java hadden hij en zijn vrouw een restaurantje ontdekt, waar ze heerlijk konden eten en toevallig was de baas ervan een Ambonees, die jaren op Java gewoond had. Nadat Ben en zijn vrouw er een paar maal gegeten hadden, kwam die man op een avond naar hun tafeltje en vroeg Ben, of hij ook wist, waar zijn grootvader (mijn vader dus) begraven was. Ben wist het niet. De man ging verder: “Liep Uw grootvader krom?” Ook dat wist Ben niet. “Met zijn handen op zijn rug?” Ben moest overal op antwoorden met ‘Dat weet ik niet’. Op één vraag na, daarop moest hij ‘Ja’ zeggen.

De vraag was: “Heette uw grootvader (en de man spelde de naam) J A N S E?” Stomverbaasd keek Ben de restauranthouder aan. “Ik zie uw grootvader namelijk achter u staan.”, legde de man eenvoudig uit. Terug in Holland kon ik mijn zoon vertellen, dat zijn grootvader inderdaad een wat kromme rug gehad had en bij navraag aan anderen (zelf herinnerde ik het me niet meer) bleek, dat hij heel vaak met zijn handen op zijn rug gelopen had. Shakespeare zei het lang geleden al: “Er is meer tussen hemel en aarde, Horatius.”
 

Communisten en boterhammen met jam.

Na de Tweede Wereldoorlog, nadat Nederland onder druk van de grote mogendheden het gezag over Nederlands Indië had moeten overdragen aan Soekarno - een voormalig communist, die in Holland had gestudeerd en tijdens de Japanse bezetting had geheuld met de vijand - werden ondanks alle Nederlandse beloftes aan de Ambonezen na enkele jaren ook de Molukken in handen van Soekarno gegeven. Voor de oorlog werden communisten, die zich openlijk hadden verzet tegen de Nederlandse overheersing een tijdlang gevangen gezet op Boven-Digoel op Nieuw-Guinea (nu Irian Djaja).

Voordat dit soort politieke gevangenen naar Digoel vertrokken, werden ze vaak eerst een paar dagen in de gevangenis op Ambon ondergebracht. Ik heb het vermoeden, dat vaders eerder genoemde ‘speciale opdracht’ hier iets mee te maken heeft gehad, maar weet het niet zeker. Wèl herinner ik me, hoe een medelijden vader had met de vrouwen en kinderen, die meereisden met hun veroordeelde mannen om hun gevangenschap te delen. Vader vertelde ons over hen en liet Wim, Mies en mij stapels boterhammen met jam smeren: “Daar houden die arme kinderen in de gevangenis zo van.” We hadden natuurlijk diep medelijden met die arme onschuldige kinderen en besmeerde de boterhammen zo dik mogelijk. Communisten, Boven-Digoel, gevangenis, en met jam besmeerde boterhammen bleven voor mij sinds die dagen altijd onlosmakelijk met elkaar verbonden.

De Ambonezen hadden geen enkele sympathie voor de opstandelingen op Java. De meesten van hen hadden goede schoolopleidingen gehad en bezaten vaak de banen, die in Holland de ‘witte-boorden-baantjes’ genoemd werden, ook wanneer ze naar Java of andere eilanden vertrokken. Armoede kwam ook niet voor op Ambon. De verstandhouding met de Nederlanders was goed, de regenten regeerden de bevolking, hen konden ze met al hun vragen benaderen. Ver weg in een onbekend, tòch bekend land regeerde als een vreemde godin een majesteitelijke vrouw, van wie portretten in hun huizen hingen; een trots kijkende vrouw, gehuld in een vorstelijke rode mantel, omzoomd door wit bont, een diadeem in het haar, een bekende vreemde, maar toch vereerd als de hoogste gezagsdraagster van hun kleine wereld: H.M. Koningin Wilhelmina.
 

Verliefdheden

Door de komst van een familie uit Java, waarvan de twee oudsten jongens van een jaar of dertien waren, veranderde er iets in de verhouding tussen de jongens en meisjes op Ambon.

Plotseling leerden we de uitdrukking ‘Hij of zij is op..’ kennen. Opeens had elke jongen een meisje waar hij verliefd op was en elk meisje een jongen, die zij buitengewoon aardig vond.

Alleen Wim verzette zich tegen deze trend, maar we waren er allemaal van overtuigd, hoe heftig hij dit ook ontkende, dat hij verliefd was op ‘Nannie Bajetto’ een heel mooi meisje met donker haar en groene ogen. Hij liet haar altijd winnen en verdedigde haar, wanneer ze vals speelde.

Alleen omdat ik vader had horen zeggen: “Die Rinus Versteeg, dat vind ik nu een leuk joch”, liet ik toe, dat deze jongen uit mijn klas met zijn rode haren en een met sproeten overdekt gezicht me zijn ‘meisje’ noemde. Af en toe vereerde hij me met een cadeautje: een gebruikt gummetje of een stompje potlood. Mies kreeg van de jongen, die ‘op haar’ was, Boeboe Brodhaag (knap met donker krulhaar), èchte geschenken, zoals mooie penhouders, waarvan de doorzichtige steel was gevuld met in kleurstof zwemmende visjes, of prachtige nieuwe puntenslijpers.

Ik probeerde me te verbeelden, dat ik verliefd op Rinus was, maar kon het niet volhouden, toen hij eens - nadat hij eerst om de ouderen te behagen vieze mopjes had zitten vertellen - zich door de grote jongens liet opstoken om mij te kussen. Ik vluchtte een tegen de muur van een schuurtje staande ladder op, maar was op het platte dak ervan een gemakkelijke prooi voor mijn roodharige vriendje, die er tot hilariteit van ‘de groten’ omstandig misbruik van maakte. Dat was het einde van mijn eerste liefdesaffaire, ik wilde niets meer van de jongen weten en vol weerzin veegde ik zijn zoenen af.

Van Mies hoorde ik later, dat zij - toen Beboer haar wilde kussen - zich ook heftig verzet had, maar hij had tenminste geprobeerd dit in het geheim te doen en niet om anderen te behagen.

Jaren later, ter gelegenheid van mijn huwelijk, dichtte moeder o.a. de volgende regels:

Nellie, wat had je zo vroeg al met Willie te smoezen?

De hele ochtend liep ik daarover te soezen.

Zo’n ongewoon feit, nee ‘t was niet gewoon

Dat Willie, een meisje uit Nellekes klas

Al zo vroeg in de morgen bij Nelleke was.

En zodra ze kwam, Nellie haar mee naar een hoekje nam

Waar ze druk stonden te fluist’ren

Maar ik kon ze jammer genoeg niet beluist’ren

Dit zaakje liet me echt niet met rust

En, nadat ik Nellie gedag had gekust,

Vroeg ik: “Wat kwam die Willie zo vroeg hier wel doen?”

En toen..ze aarzelde en keek heel verlegen

En hoe ik ook trachtte, niets kon haar bewegen

Hierover haar mondje open te doen.

Plots zei ik: “Is ‘t moeilijk ‘t moeder uit te leggen?

Wil je ‘t liever aan Miesje zeggen?”

Dat lukte, aan Mies vertelde ze, wat ze mij verzweeg

Over een vriendje op school: Rinus Versteeg.

(Nee, Ben je zult je niet erg’ren moeten

‘t Was een joch met rood haar en zomersproeten)

Lang was hij ziek en had ze hem niet gezien,

Willie vertelde, hij kwam weer op school misschien

Verwonderd vroeg ik: “Waarom zei je dat niet?”

Jij bent me toch ook een snuggere Piet

Is hij één van je vrinden?”

Je mag toch die Rinus wel aardig vinden?

Kindje, kindje ben je nu mal?”

Maar inwendig zuchtte ik: “Zo vroeg al?”
 

Vriendinnen

Willie en Fien Metselaar waren respectievelijk mijn en Mies’ hartsvriendinnen, maar een jaar voordat de familie Metselaar Ambon verliet, heb ik (en ik had er een durend schuldgevoel over) Willie nog een tijd lelijk in de steek gelaten. Er was een nieuwe familie op Ambon komen wonen, de familie Burger; de vader was net als mijn vader assistent-resident. Zijn dochter, Sacha, zat bij me in de klas, van de moeder kreeg ik franse les, waar ik niets van opstak, maar ik vond het heerlijk naar haar toe te gaan, want haar dochter bezat wonderlijk mooi speelgoed en in mijn ogen ‘echte juwelen’. Haar babypoppen waren zo natuurgetrouw gemaakt, al haar speelgoed leek gloednieuw, niet te vergelijken met mijn eigen, meestal gehavende voorraad.

Ik verwaarloosde Willie totaal, tot ik haar eens bij haar tuinhek zag staan. Ze woonde niet zo ver van Sacha vandaan en ik had het gevoel, dat ze me heel verdrietig aankeek, toen ik haar voorbijliep om met Sacha te gaan spelen. Mevrouw Burger nam haar dochter en mij vaak mee op onverwachte tochtjes en ook dat maakte, dat ik Willie links liet liggen.

Toen ik hoorde, dat Willie binnenkort voorgoed Ambon zou verlaten, overviel me een nog dieper schuldgevoel en de laatste paar weken probeerde ik mijn ontrouw goed te maken, maar onze vriendschap werd nooit meer als vroeger.

Vader, die wel voelde, dat het vertrek van onze vriendinnen Mies en mij verdriet zou doen, ging met ons mee naar de haven om de familie Metselaar uit te wuiven. Met traanverblinde ogen bleven we naar Fien en Willie zwaaien, gooiden serpentines op het dek van hun schip, schreeuwden elkaar toe: “Tot ziens”, snikten af en toe, maar de boot voer onverbiddelijk de baai uit en we hebben elkaar nooit weergezien.

Op de terugweg naar huis kocht vader om ons te troosten een flesje parfum. Ik legde het mijne in mijn kleerkast, maar als altijd onzorgvuldig had ik het niet goed afgesloten en vond het flesje na een paar dagen leeg terug. Maar vaders meeleven mèt en begrip voor ons verdriet, dat is me mijn hele leven bijgebleven.
 

Angsten

Hoewel ik me in geen enkele periode van mijn leven zo veilig en ‘er bij horend’ heb gevoeld als tijdens mijn kinderjaren op Ambon, heb ik nergens ook zoveel angsten uitgestaan als op dat eiland. Vanaf de tijd dat we iets konden begrijpen, kenden we het verhaal van de verwoesting van het stadje in de eeuw voor de onze, verwoest door een aardbeving, en in de eerste tien jaar van mijn leven beefde de aarde van Ambon nog vele malen. En toen ik volwassen was, maakte ik een gedeelte van de verwoesting van de stad mee, tijdens de tweede wereld oorlog.

In mijn kinderherinnering beefde de aarde meestal ‘s nachts en wanneer we dan onze bedden voelden trillen, renden we dadelijk naar vader en moeders slaapkamer, de enige veilig aanvoelende plaats in huis.

Eens volgde een hele nacht lang de éne beving de andere op. In de grote achtergalerij zaten we - vader, moeder en kinderen, Anneliesje bij moeder op schoot - aanvankelijk angstig, later slaperig, te wachten op die éne grote schok, die ons huis zou doen instorten, ons zou doen vluchten, de grond zou doen splijten om ons te verzwelgen. In onze oren moeders waarschuwing: “Niet voor kasten langs lopen.” Ze had eens gehoord, dat een kind gedood was doordat een kast op haar viel. Ze had alle kasten met lange haken aan de muur laten bevestigen.

Die nacht vol bevingen keken wij kinderen bij elke schok gefascineerd naar een touwtje aan het plafond, dat dan heen en weer begon te slingeren. Uitgezonderd Kees wisten we allemaal waar dat touwtje voor diende. Kees zou de volgende dag jarig zijn en een vliegtuig krijgen, dat aan dat touwtje rond zou kunnen vliegen. Bij elke aardschok vroeg ik me af, of we die verjaardag nog zouden kunnen beleven, maar tot onze grote opluchting bleef ook deze keer de grote schok uit en kon de viering van Kees’ verjaardag doorgaan.

Verlof

Na meer dan zes tropenjaren had vader weer recht op verlof naar Nederland en hij en moeder begonnen er hoe langer hoe vaker over te praten. Moeder verlangde vooral naar het weerzien van haar familieleden en vader snakte naar een koeler klimaat; hij kon zo slecht tegen de tropische hitte en verzuchtte steeds vaker: “Wat heerlijk het straks weer eens koud te kunnen hebben.”

Toch zagen ze deze keer ook tegen het gaan naar Holland op, want het betekende dat ze aan het eind van het verlof afscheid zouden moeten nemen van hun drie oudste kinderen. Wim was inmiddels dertien geworden, had zijn toelatingsexamen voor de H.B.S achter de rug en op Ambon waren - op een mulo na - geen scholen voor voortgezet onderwijs.“Bovendien”, redeneerden vader en moeder, “is het niet goed voor de kinderen nu ze groter worden hun gemakkelijke, verwende leventje hier voort te zetten. Mies is over een jaar en Nellie over drie jaar (de lagere scholen waren toen nog zevenjarig) ook toe aan middelbaar onderwijs, we kunnen hen het beste ook maar in Holland achter laten.”

Maar waar moesten ze hun drie kinderen onderbrengen? Moeder wilde zo graag, dat we bij elkaar zouden blijven, maar gemengde kostscholen bestonden niet.

Ik herinner me nog zo goed hoe blij moeder was, na het lezen van de brief van haar zuster, tante Jany, waarin deze aanbood alle drie kinderen bij zich in huis te nemen. Omdat moeder zo opgetogen leek, namen we aan dat er een gegronde reden tot blijdschap was. We dansten juichend in het rond: “Hoera, we blijven bij elkaar”, maar ik weet nog goed, dat ik eigenlijk niet begreep wat daar zo bijzonder aan was. Ik had nog geen toekomstbesef. Het heden was prettig en zo zou dat altijd blijven en moeder vond dat we een blijde toekomst tegemoet gingen, dus daar vertrouwde ik op. Ik was nog nooit één dag van vader en moeder gescheiden geweest en ‘heimwee’ was alleen nog maar een woord.

Wanneer moeder ons riep om te komen eten klonken onze namen als één naam.

“Wimmiesnelkeesjopieanneliesje, Eten” Onscheidbaar leken we: vader en moeder, door wie we ons beschut en geliefd voelden, Wim de stoere oudste broer, Mies mijn steun en toeverlaat en vaak mijn geweten, Kees mijn stille hulpvaardige broertje, Jopie mijn lieve kleine zusje, pittig Anneliesje, lievelingetje van de ‘groten’. Onscheidbaar leken we. Ongeveer een half jaar voor ons vertrek naar Holland liet vader door een Chinese ‘toekan kajoe’ (timmerman) voor het hele gezin houten hutkoffers maken. De handwerkslieden op Ambon waren vrijwel allemaal Chinezen: meubelmakers, schoenmakers, fotografen; Arabieren hadden meestal stoffenwinkels, terwijl de Ambonezen, zeker de Christelijke, vaak ambtenaren waren of zich lieten opleiden tot onderwijzers of dominees.

Toen moeder de ‘hutkoffers’ zag, schrok ze: “Het lijken wel doodskisten”, riep ze uit tot vaders teleurstelling. “Nou dan spijker ik er wel bandijzeren strips omheen en geef ze een verfje”, beloofde mijn vrij onhandige vader. Hij vroeg de drie oudste kinderen hem bij het verven te helpen. Eerst deden Wim, Mies en ik dat enthousiast, maar langzamerhand kregen we een hoe langer hoe grotere hekel aan het eindeloze schuren en tenslotte verven van die acht ellendige houten kisten. Wim en Mies lieten al gauw verstek gaan, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen vader alleen te laten ploeteren, vooral niet omdat hij een paar maal prijzend had gezegd: “Jij bent de enige, die me niet in de steek heeft gelaten. Jij bent de enige trouwe.”

En ook omdat hij tijdens de rustpauzes een beetje samenzweerderig zei: “Niet aan moeder zeggen, nu gaan we samen een sigaretje roken”, om me dan een doosje voor te houden en, als was ik een volwassene, een sigaret aan te bieden, die hij ook nog voor me aanstak.

Nee, hoe het schuren en de verflucht me ook tegenstonden, ik zou vader nooit in de steek laten, ik hield het allermeeste van vader, meer dan de anderen.

Maar tot mijn grote opluchting en schuldgevoel mondde dit ‘door het vuur gaan voor vader’ uit in een hoge koorts, door moeder influenza genoemd, terwijl ik zeker wist, dat ik ziek geworden was, omdat ik zo genoeg had van mijn taak. Ik voelde dat ziek-worden ook als een verraad aan vader, maar toch ook als een barmhartig ingrijpen van God, die moest geweten hebben hoe ik die dagelijks terugkerende verfsessies verfoeide.

………

Al weken heb ik geen herinneringen meer neergeschreven. Ik denk, dat ik wel weet hoe dat komt. Ik zie er tegen op afscheid te moeten nemen van die tien eerste gelukkige jaren in dat kleine, toen nog mooie, Indische stadje van mijn jeugd, de jaren dat ik nog helemaal hoorde bij de clan, die mijn familie was.

Nog één herinnering als afsluiting, een heel dierbare.

Af en toe gaven vader en moeder wel eens ter gelegenheid van één of andere gedenkdag een feest voor hun vrienden en kennissen. Daartoe werd de achtergalerij omgetoverd tot een soort balzaal en op de grote eettafel stonden op schalen en schaaltjes in mandjes en kommetjes allerlei hapjes of fruit klaar, terwijl op de grond in teilen vol ijsblokken geprobeerd werd de drankjes koel te houden.

Zulke feesten begonnen pas wanneer de kinderen naar bed waren, wat vader kennelijk betreurde. Hij genoot pas, als hij wist, dat zijn kinderen ook genoten en had ze het liefst overal bij betrokken.

Daarom zette hij op zo’n feestavond de deur van Wim en Kees’ kamer (die kamer kwam op de achtergalerij uit) op een kier, zodat de vier ‘groten’ vanuit Wims bed de feestgangers konden bekijken. We hielden ons doodstil om vader niet te schande te maken. Af en toe kwam hij zich vergewissen of we wel goed zicht hadden op het geheel en dan bracht hij één of ander lekker hapje mee. “Moeten jullie dit eens proeven.” Hij was altijd benieuwd of we zo’n uitheemse, meestal uit Holland geïmporteerde lekkernij zouden kunnen waarderen. Eens kreeg ik een peer van hem en ik besloot de vrucht tot de volgende morgen te bewaren, nadat ik er eerst een hapje van geproefd had. Tot mijn grote teleurstelling was het afgebeten plekje bruin geworden en ik liep naar vader om dat te melden: “Kijk eens, hij is nu al boesoek (rot).” Vader legde me uit, dat appels en peren verkleurden, wanneer de schil er af was. “Maar in Holland, Nellie, o daar zijn de appels en peren veel lekkerder. O, goudrenetten, daar kan geen Indische vrucht tegenop.” Nu, voorlopig prefereerden zijn kinderen die Indische vruchten ver boven de Hollandse. Vader at - op een mangistan na - nooit één Indische vrucht, terwijl moeder zelfs de kwalijk riekende doerians met smaak at.

Ach vader, hoe belangrijk was zijn gezin voor hem. Vreemden noemden hem de ‘gelukkige vader’.

De laatste oudejaarsavond op Ambon mocht ik voor het eerst tot twaalf uur opblijven. Tot dan toe hadden alleen Wim en Mies dit voorrecht gehad, nu hoorde ik definitief bij de ‘groten’. De vorige oudejaarsavonden werd ik samen met de ‘kleintjes’ tegen twaalven pas gewekt en vanuit de voorgalerij stonden moeder en al haar kinderen te kijken, hoe vader in de tuin het gevaarlijke vuurwerk afstak. Elk jaar vlocht hij in een boompje een ‘renteng’ van vuurwerk en bewaarde het afsteken ervan als knaleffect voor het laatst.

Eigenlijk waardeerde ik het lawaai niet bijzonder, maar Wim en Kees deden het des te meer.

Allemaal waren we het er over eens, dat ons vuurwerk het hardst had geklonken, dat vader meer vuurwerk had afgestoken dan alle andere vaders op Ambon hadden gedaan en als altijd vonden we tevreden, dat òns gezin het beste van alle gezinnen was.

Van een kroonjaar werd altijd een bijzonder feest gemaakt. Ik vierde mijn eerste niet lang voordat ik uit mijn kinderparadijs vertrok. Vlak daarvoor beleefde ik nog iets heel ingrijpends.

Ik was ‘mooie steentjes’ in de tuin aan het zoeken met de bedoeling ze mee te nemen naar Holland als aandenken aan Ambon, toen ik plotseling met een schok rechtop ging staan.

“Ik ben gróót”, dacht ik verwonderd. “Ik denk na over mijn verleden en dat heb ik nog nooit eerder gedaan.” Helemaal goed kan ik de ervaring niet beschrijven, ik voelde dat ik een tijdperk afgesloten had; alsof ik eindelijk aan het beseffen was, dat ik op de wereld woonde, op een eiland in Indië. Ik dacht na over mezelf en opeens voelde ik me een beetje volwassen.

De steentjes legde ik in de hutkoffer, die voor mij bestemd was, maar toen ik ze in Holland tijdens een bui van heimwee naar Ambon te voorschijn wilde halen, waren ze verdwenen. Moeder had de steentjes natuurlijk - zich afvragend hoe die vieze dingen in de schone hutkoffer kwamen - er uitgegooid. De hutkoffer reisde de volgende elf jaren met me mee op al mijn reizen, tot hij in de Tweede Wereldoorlog door bommen vernietigd werd.

Hoe dichter het vertrek naar Holland naderde, hoe vaker aan tafel de gesprekken gingen over dat verre, in de ogen van vader en moeder volmaakte land, het land van hùn jeugd. En wij, hun kinderen, geloofden hun verhalen en verheugden ons met hen op ons vertrek uit Indië.

Er werd vendutie gehouden: al onze vertrouwde meubelen en boeken kwamen zo terecht bij andere families om, wanneer deze families op hun beurt Ambon verlieten, in handen van weer andere families over te gaan.

Onze laatste maaltijd in het oude huis gebruikten we gezeten op een tikar op de grond van de lege achtergalerij en daarna verspreidden we ons over de huizen van kennissen bij wie we de laatste week mochten logeren. Mies en ik kwamen terecht bij Opa en Oma Schut, die in een klein huisje aan de straat woonden, die later de ‘Burgemeester Schutstraat’ zou heten. Opa Schut had kennelijk veel voor de Ambonse burgerbevolking gedaan.

Mies en ik beleefden er nog iets, dat grote indruk op ons maakte: de komst van elektrisch licht op Ambon. We konden maar niet genoeg krijgen van het aanknippen van het licht. Geen djongos was meer nodig om de gaspomp op te pompen en de lampen aan te steken. We konden voor ons eigen licht zorgen. Het leek een wonder.

Voor het eerst had ik ‘s avonds moeite in slaap te komen. Mies leerde me schaapjes tellen, maar het hielp niet veel. Ik had in dat brede bed, waarin we samen sliepen, ook een al eerder gedroomde nachtmerrie, waarin het schip, dat ons naar Holland bracht, bijna verging.

 

De reis naar Holland

Aanvankelijk was er sprake van geweest, dat we de reis van Ambon naar Soerabaja met het kleinste schip van de gouvernementsmarine ‘de Fomelhout’ zouden afleggen, maar tenslotte vertrokken we met de grotere boot de ‘Anna’. Van het afscheid van Ambon herinner ik me vrijwel niets meer. We zullen wel uitgezwaaid zijn door heel veel kennissen en die zullen wel serpentines op ons dek hebben gegooid en een fluitorkest zal het Wilhelmus wel hebben gespeeld, maar wij, de kinderen, waren veel te opgewonden eindelijk aan boord te zijn, om ons druk te maken over ons vertrek of ons bedroefd te voelen om het verlaten van ons eiland.

We renden de trappen op en af – we waren geen trappen gewend - en we verkenden alle dekken en onze hutten en gingen tenslotte op de voorplecht van het schip zitten kijken naar de onder ons wegglijdende zee en wanneer we dan de diepte in doken om daarna weer omhoog gestuwd te worden door de steeds woestere golven, zeiden we: “Net als op een schommel.” Tot mijn verwondering verdwenen Wim en Mies na een poosje om niet meer terug te keren. Toen de golven over het dek begonnen te slaan en ik me niet meer staande kon houden, ging ik op zoek naar mijn familie. Ik trof ze - op vader na - allemaal beneden in de hutten aan en prompt voelde ik me misselijk worden door de zure lucht die er hing. Ze hadden, moeder het vaakst, om beurten hun offer aan de zee gebracht.

Maar dat zou mij niet overkomen, ik wilde net als vader zijn. Moeizaam beklom ik de op en neer en heen en weer deinende trap, die naar het dek voerde. Boven aan die trap stond vader met de kapitein te praten en ik hoorde de trots in vaders stem, toen hij me aan de man voorstelde: “Mijn dochter Nellie, zij is net als ik nooit zeeziek.” “Ja”, zei de kapitein. “We hebben wel héél zwaar weer. De Fomelhout zou het niet gehaald hebben, maar de Anna is gelukkig een veel zeewaardiger schip.” Sinds die reis heb ik me altijd gedwongen niet zeeziek te worden, ik wilde als vader zijn.....

In Soerabaja betrokken we een hotel, dat uit allerlei paviljoens bestond en waar we een paar dagen moesten verblijven, voordat we met de P.C. Hooft, een boot van de Maatschappij Nederland, naar Holland zouden vertrekken. We ontmoetten een oude bekende: juffrouw Lüske, de vrouw, die ons haar huisje op Saparoea tijdelijk had laten bewonen. Als altijd hulpvaardig bood ze nu aan de hele kinderschaar ‘s morgens naar de eetzaal te begeleiden, zodat vader en moeder wat zouden kunnen uitslapen, om dan gezellig samen te kunnen ontbijten.

Wij, de kinderen, konden deze regeling niet erg waarderen, daar de juffrouw veel nauwgezetter op onze manieren lette dan we gewend waren.

Op een morgen liep Anneliesje - blij om de nieuwe dag en de mooie omgeving en alle welwillende volwassenen - luid een kinderliedje zingend de eetzaal binnen. Ze had een mooi, helder stemmetje en ik denk, dat alle aanwezigen genoten van haar vrolijkheid, ze zag er bovendien nog heel lief uit met haar blonde krullen, maar juffrouw Lüske bestrafte haar geschrokken: “Houd dadelijk op Anneliesje, dat kun je hier niet doen.” Tot heimelijke vreugde van ons groten trok ons zusje zich echter niets aan van het verbod en Jopie bracht, als zo vaak, onze wrevel onder woorden, toen ze peinzend, alsof ze een ontdekking deed, maar ook met haar zwarte ogen wat verontwaardigd kijkend naar onze begeleidster, zei: “U bent onze moeder niet!”

Arme, hartelijke juffrouw Lüske, wat zal ze af en toe een hekel aan dat stel kinderen hebben gehad. Ze voelde natuurlijk de afkeuring van de hele clan, al gedroegen de ‘groten’ zich nog zo ordelijk en conform haar wensen.

Er was op mijn tiende verjaardag nogal wat ophef gemaakt van het feit, dat ik ook een kroonjaar had bereikt, wat mij het gevoel gegeven had, dat ik voorgoed niet meer tot de ‘kleintjes’ behoorde, maar aan boord van het passagiersschip de P.C. Hooft dacht men er anders over. Kinderen tot twaalf jaar werden er tot het kinderdek veroordeeld, terwijl kinderen boven de twaalf zich op de dekken van de volwassenen mochten ophouden. Dat betekende voor mij een onherroepelijke scheiding van Wim en Mies.

Op het kinderdek werden we door kinderjuffrouwen bezig gehouden met o.a. het vlechten van rieten mandjes, handwerkjes en dek- en kringspelletjes. Na een mislukt rieten mandje weigerde ik me verder met dit kinderachtige gedoe in te laten en een andere verongelijkte tienjarige, Majem van Reede, deelde mijn minachting, We ontvluchtten samen via een trap aan de achterkant het kinderdek, zo gauw we er kans toezagen. Die trap kwam uit op het tweede klas dek, maar omdat wij eerste klas passagiers waren, mochten we alle dekken betreden, wat omgekeerd aan tweede en derde klas passagiers niet was toegestaan. We zwierven samen de hele boot rond, altijd op onze hoede niet onder ogen van onze ouders te komen. Om onze verontwaardiging over de onheuse behandeling lucht te geven, haalden we allerlei kattenkwaad uit. Zo glipten we onder de W.C.-deuren door om ze allemaal op BEZET te knippen. We bleven van een afstand het effect bekijken. Ik zag best, dat vader pretlichtjes in de ogen had, toen tenslotte uitkwam wie de kinderen waren, die deze wandaad hadden begaan.

‘s Avonds zwierven we rond op de galerij, die boven de eetzaal van de volwassenen omliep, verontwaardigd kijkend naar onze zusjes en broers, die daar wèl aan de prachtig gedekte tafels met hun ouders de maaltijd mochten gebruiken, of wegstuivend, wanneer een boze hofmeester ons in de gaten kreeg. We stormden dan een meestal lege hut binnen, maar soms troffen we ook wel eens een verbaasd kijkende heer of dame aan, die zich nog voor het diner aan het kleden was.

Vanaf een hoger dek bespiedden we geregeld het gehate kinderdek, terwijl we bespraken wat een uiterst kinderachtige spelletjes er gespeeld werden, goed voor kleuters maar zeker ongeschikt voor tienjarigen. Eens zagen we hoe Anneliesje zich ergens boos over maakte en uit de kring van kinderen stapte en aan de kant ging staan. Jopie als altijd solidair voegde zich bij haar. Majem had de euvele moed om kritiek te leveren: “Wat een vervelende zusjes heb jij, zeg.” Hoe durfde ze mijn zusjes te beoordelen, ik had haar aan willen vliegen, maar ik hield mijn mond, liep van haar weg naar mijn hut om het even later op mijn bed uit te snikken van berouw en walging over mijn lafheid. “Ik ben niet beter dan Judas. Ik heb mijn zusjes verraden.” “Ik ben een lafaard, Jopie is moediger dan ik.”

Voor de ouders was de regeling van kinderjuffrouwen en een kinderdek natuurlijk een uitkomst. Zo konden ze in alle rust van hun zeereis genieten. Maar voor de meeste kinderen was het een opgaaf. Zo vertelde Jopie later, hoe Kees haar had wijsgemaakt, dat de spinazie, die we af en toe voorgezet kregen, door de kinderjuffrouwen van tevoren was fijngekauwd. Ze kon de groente niet meer door haar keel krijgen. Ook voor Kees, stille introverte Kees, zal het moeilijk geweest zijn om toe te laten dat vreemden, al waren ze nog zo goedwillend, zich met zijn doen en laten bemoeiden. Ook hij verfoeide de regeling.

Aan het eind van de reis werden er voor de kinderen van het kinderdek wedstrijden gehouden op het promenadedek. De boven-de-twaalf-jarigen hielden èchte wedstrijden op het gymnastiekdek. Mijn leeftijdsgroep moest strijden om de eer wie het snelst van een bepaald punt naar een ander punt kon hollen, om bij dat punt aangekomen een draad door een naald te rijgen en zich daarna weer naar het punt van uitgang te spoeden. Het lukte mij het vlugst de draad door de naald te halen, maar ik vond het beneden mijn waardigheid de terugweg rennend af te leggen. Pas toen ik moeder hoorde roepen: “Toe dan Nellie, lóóp”, versnelde ik mijn pas en won de wedstrijd. Ik kreeg een mooie eerste prijs, waar ik echt wel blij mee was. Het meisje dat de tweede prijs won, was er niet tevreden mee en de hofmeester vroeg aan mij of ik met haar wilde ruilen. Ik durfde niet te weigeren en bleef zitten met een voor mij, die handwerken verfoeide, waardeloos bezit: een étuitje met zilveren handwerkbenodigdheden.

In Colombo en Port-Said kwamen verkopers hun waren, op Perzische kleedjes uitgestald, verkopen en goochelaars hun kunsten vertonen op de promenadedekken van het schip.

Vooral om de goochelaars heen stonden kringen bewonderaars, wij kinderen natuurlijk, op de voorste rij. Er was me geleerd, dat toverij niet bestond, maar toen ik hen bezig zag twijfelde ik er toch echt aan.

En dan de ‘doebeltjies-duikers’. Vader diepte alle dubbeltjes die hij bezat voor ons op uit zijn portemonnaie en wij gooiden ze naar de kleine bruine jongetjes, die beneden ons in zee zwommen. Hoe ver het muntje ook het water in zonk, altijd lukte het een jongetje het dubbeltje te pakken te krijgen, om dan - al zijn witte tandjes blootlachend - ons aan de railing het geldstuk te tonen om het daarna in zijn mond te laten verdwijnen en dan weer zijn roep te laten horen: ‘doebeltjie, doebeltjie’. Hun vertoning deed Wim popelen met hen mee te doen. Hij had op Ambon ook zo vaak rondom boten gezwommen en gedoken, zelfs - aangemoedigd door matrozen - onder boten doorgezwommen, daden waar Mies en ik wel van op de hoogte waren, maar die angstvallig voor vader en moeder verzwegen moesten worden.

Van een voorzichtige, wat bange kleuter was Wim een waaghals geworden. Onder het motto

‘Je moet toch één keer dood’ haalde hij allerlei gevaarlijke kunstjes uit, zoals balanceren op takken, hoger dan het huis, de toekijkende kinderen toeroepend: “Je moet toch één keer dood.”

Eens stond vader hem aan de voet van zo’n boom op te wachten, doodstil, uit angst, dat Wim zijn evenwicht zou verliezen, wanneer hij hem verwijten zou gaan doen. Ik weet, dat ik op dat moment dacht: “Waarom is vader niet boos?” Maar op de grond aangekomen, kreeg Wim wel degelijk het door mij verwachte pak slaag en de verwijten van een hevig geschrokken vader.

Het kwam nooit bij Mies of mij op om vader en moeder in te lichten over Wims waaghalzerijen. Overtuigd van de waarheid van zijn woorden, dat we allemaal sterfelijk waren, stonden we vrij gelaten, hoewel angstig, naar zijn kunsten te kijken, wachtend op het ogenblik, dat het mis zou gaan. Vader of moeder waarschuwen stond gelijk aan klikken en dat deed niet één kind. Wanneer ik aan de ‘doebeltjies-duikers’ in Port-Said denk, moet ik ook altijd aan Wim denken, mijn oudste zo bewonderde broer, die net zo goed duiken kon als zij, net zo onbevreesd was en onkwetsbaar leek, maar waarvan moeder eens zei: “Voor Wim is de scheiding van ons gezin het ergst geweest.” Moest moeder toen denken aan dat lieve tweejarige jongetje, dat niet van haar ziekbed wilde wijken, omdat het toch ‘op moeder moest passen’?

Onze bootreis eindigde in Genua, want de P.C. Hooft hoorde toe aan de Maatschappij Nederland, die haar schepen van Amsterdam naar Batavia en vice versa liet varen, maar haar passagiers sinds 1926 in staat stelde de reis naar Nederland via Genua per ‘boottrein’ over land voort te zetten. De treinreis nam twee dagen in beslag, de bootreis van Genua naar Amsterdam een week. Om de één of andere reden hadden vader en moeder een voorkeur voor de Maatschappij Nederland en dat maakte, dat wij kinderen een beetje neerkeken op mensen, die zich met de concurrerende Maatschappij ‘de Rotterdamse Lloyd’ lieten vervoeren.

De boottrein, de ‘Nederland – Express’, vertrok uit Genua en reed via Milaan, Zwitserland en Keulen naar Utrecht en den Haag. De ‘Lloyd Rapide’ liep van Marseille via Parijs, Brussel en Antwerpen naar Rotterdam en den Haag. En omgekeerd.

In het boek ‘Per mailboot naar de oost’ van A. Alberts las ik het volgende stukje over deze boottreinen.

‘Onlosmakelijk verbonden met de Indië-reis was de reis over land per boottrein. Dit vervoermiddel heeft een betrekkelijk korte geschiedenis gehad, officieel nog geen vijftien jaar, want pas in 1926 kregen de beide betrokken scheepvaartmaatschappijen de organisatie van het rijden met de ‘Nederland Express’ en ‘Lloyd Rapide’ helemaal rond.’

De Tweede Wereldoorlog maakte een eind aan de reizen.

Natuurlijk hadden er voorheen boottreinen gereden en ze rijden feitelijk nog steeds. Maar afgezien van de omstandigheid, dat ze uit spoorwagons zijn samengesteld, hebben ze niets gemeen met hun roemruchte voorgangers, die hun passagiers als in een rijdend luxehotel van Amsterdam of den Haag naar Genua of Marseille en terug vervoerden. De eerste boottrein - het was die van de ‘Nederland’- vertrok op 12 juni 1926 uit Genua naar Amsterdam. Die van de ‘Lloyd’ vertrok een klein jaar later op 17 maart 1927 uit Marseille. Het heeft nog ruim een jaar geduurd - tot juni/juli 1928 - voor de beide maatschappijen hun treinen ook de omgekeerde reis lieten maken. Toen pas was de echte boottrein volledig in de passagiersdienst geïntegreerd. Maar om er dan ook een sieraad van te zijn.

Het is in onze tijd moeilijk zich een voorstelling te maken van het interieur van een boottrein. Ze lijkt in vrijwel geen enkel opzicht op de tegenwoordige TEE-treinen. Ze hebben in enkele opzichten iets gemeen met beroemde internationale treinen als de Oriënt-Express, waarmee Agatha Christie heeft gereisd en waarin ze een van haar verhalen laat gebeuren. ‘Zitcompartimenten voor ten hoogste zes reizigers. Een- en tweepersoons coupés in aparte wagon-lits. En dan vooral de diningcar met zijn brede ramen, leren fauteuils, schemerlampen en natuurlijk de menu’s. De kelners en de koks met hun witte mutsen, die na afloop van het diner de tafels langsgingen om te vragen of het gesmaakt had. Een luxe, die door de directies noodzakelijk werd gevonden, alleen al om redenen van concurrentie.’ Tot zover het citaat.

In zo’n rijdend luxehotel zetten vader en moeder en hun zes kinderen hun reis naar Holland over land voort. Toen ik zelf een gezin had, begreep ik pas goed hoe groot moeders organisatietalent moet zijn geweest. Op zes kinderen moest toegezien worden dat ze zich behoorlijk gedroegen, netjes gekleed, gekamd, geschoeid en gewassen waren, om toch maar tijdens de lange reis de medepassagiers niet tot last te zijn en er niet als schooiers bij te lopen.

In de diningcar oogstte moeder wel terechte complimentjes over ons voorbeeldig gedrag. “Dat hebben we wel eens anders gezien van kinderen uit Indië.” Het was de eerste keer, dat ik ons hoorde bestempeld worden als ‘kinderen uit Indië’ Ik zou nadien nog vele malen ons bij die woorden horen noemen, terwijl ik ons voordien altijd als gewone Hollandse kinderen had beschouwd.

Op de reis door Zwitserland maakten de tunnels de grootste indruk op me. De lange St. Gottharttunnel, dwars door de bergen geboord, daar kon het Zwitsers landschapsschoon niet tegen op.
 

In Holland

Bij aankomst in Zevenaar zeiden vader en moeder ontroerd: “Nu zijn we in Holland, kinderen.”

Ik zag niets bijzonder moois of afwijkends aan het landschap, maar geloofde hen op hun woord, dat dit nu het Beloofde Land moest zijn. Van het weerzien met vaders familie in Zwolle, herinner ik me niet veel meer. Het gezin was zo groot, ik kende niet dadelijk al mijn nichtjes en neven uit elkaar.

Moeder nam me op een morgen mee naar een hoedenwinkel en kocht een in haar ogen en in die van de verkoopster ‘snoezig’ lichtblauw hoedje voor me en ik voelde, dat het bedrag dat ze er aan uitgaf eigenlijk boven haar budget ging. Ik had tijdens al het gepas plotseling een diepe liefde voelen opkomen voor de geduldige, vriendelijke winkeljuffrouw en toen ik ook nog een snoepje van haar kreeg, omhelsde ik haar spontaan. Zoiets deed je kennelijk niet in Holland, want moeder vertelde de gebeurtenis aan alle volwassenen en voegde er vergoelijkend aan toe: “Ach, in Indië zijn alle Nederlanders een soort tante en oom voor de kinderen.”

Moeder kon haast niet wachten op de dag, dat het gezin naar Den Helderzou vertrekken, de stad waar haar oudste zuster Jany woonde met haar man en drie kinderen.

In de trein ernaar toe bekeek ze voldaan haar kinderschaar: leuke, goedgeklede kinderen, wat stond Nellie dat hoedje toch snoezig, wat zou Jany er van zeggen? Bij Heer Hugowaard stak vader zijn hoofd uit het coupéraampje en deelde ons mee: We zijn er bijna.” Ik wilde daar het mijne van hebben en stak mijn hoofd uit het andere raampje om even later mijn armen in paniek uit te strekken naar mijn wegwaaiende blauwe hoedje, dat op en neer dartelend al gauw uit het gezicht verdwenen was. Ontsteld trok ik mijn hoofd naar binnen, vurig hopend, dat het naderend weerzien moeders boosheid om het hoedjesverlies zou temperen, maar dat leek er niet erg op: “Hoe kòn je nu toch.., o.., wat ben je toch een sufferd, dat dure hoedje”, bleef ze teleurgesteld herhalen. Zelfs vlak nadat ze haar zuster omhelsd had, begon ze weer over mijn stommiteit. Ik voelde, dat ik een deel van haar vreugde om het weerzien had vergald. Tante Jany won dadelijk mijn volledige sympathie, toen ze bij het zien van mijn bedrukte gezicht, opgewekt zei: “Nou zeg, er zijn hier ook hoedenwinkels, hoor. Daar laten we onze stemming niet door bederven.” Moeder is daarna nooit meer teruggekomen op het voorval, maar ik ben nog jaren in de buurt van Den Helderblijven rondkijken, of iemand mijn blauwe hoedje droeg.

In Huisduinen, de badplaats bij den Helder, had tante Jany een vrij groot zomerhuis voor ons gehuurd, waar we de eerste paar maanden tijdens een koude, waaierige zomer in woonden. Vaders zuster, Jo, had er ook zo’n huis gehuurd om moeder bij te staan, maar meestal had die tante meer steun aan moeder dan omgekeerd. Die hele zomer bleef het een komen en gaan van ooms, tantes, nichtjes en neven, die hun ‘Indische familie’ kwamen opzoeken en er een dagje strand aan vastplakten. Het kwam toen nog niet bij me op me teleurgesteld te voelen over de weersgesteldheid, of de manier van leven in dat ijskoude Beloofde Land. We waren nog bij elkaar, vormden nog één familie en vader en moeder leken te genieten van het weerzien van hun familieleden en vader liep zelfs graag te wandelen in de gure nooit aflatende wind. Maar ik herinner me toch, dat ik me af en toe, vooral tegen de schemering, plotseling bevreemd voelde, alsof de lucht en de zee en de wind niet mijn lucht en zee en wind meer waren. Vooral omdat tegen die tijd Jopie, mijn kleine zusje, overvallen werd door wat wij ‘gekke gedachten’ noemden en moeder, wanneer ze een tijdje aan Jopies bed gezeten had om haar te kalmeren, wat bezorgd naar buiten kwam en tegen vader zei: “Ze had het weer.” Wat ze had werd ons niet verteld en zelf herinnert ze zich haar angsten niet meer. De wereld was niet meer zo vertrouwd en gewoon als in Indië.

Ondanks het feit, dat de grauwe Noordzee niet leek op onze mooie, blauwe baai op Ambon hield ik toch wel van al dat woeste water, de golven, die over de stenen van de pier en over mijn blote voeten rolden en we voelden ons allemaal heimelijk superieur aan onze Hollandse nichtjes en neven, omdat wij wel en zij niet met ongeschoeide voeten over de schelpjes en steentjes konden lopen, beschermd door de dikke eeltlaag onder onze voeten.